ECLI:NL:GHDHA:2016:827

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
200.162.589/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van gehuurde transformatoren in elektriciteitsnet en opstalrecht voor verhuurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tussen Chemours Netherlands B.V. en Stedin Netbeheer B.V. Chemours, voorheen Du Pont de Nemours (Nederland) B.V., was in geschil met Stedin over de eigendom van transformatoren die in een elektriciteitsnet zijn gemonteerd. Stedin had in eerste aanleg gevorderd dat Chemours zou meewerken aan de vestiging van een opstalrecht met betrekking tot deze transformatoren. Chemours had in reconventie gevorderd dat Stedin haar eigendom van de transformatoren zou inschrijven in de openbare registers. De rechtbank had de vorderingen van Stedin grotendeels toegewezen en die van Chemours afgewezen.

Chemours ging in beroep tegen de afwijzing van haar vorderingen en betwistte het oordeel van de rechtbank dat Stedin gerechtigd was om nakoming te vorderen van de verbintenis van Chemours uit de Verhuurovereenkomst. Chemours stelde dat de transformatoren geen eigendom van Stedin waren en dat de eigendom alleen door middel van een notariële akte kon worden overgedragen. Het hof oordeelde dat de transformatoren geen bestanddeel van het elektriciteitsnet waren en dat Stedin eigenaar bleef van de transformatoren. Het hof concludeerde dat de vestiging van het opstalrecht noodzakelijk was om de eigendomspretenties van Chemours te beëindigen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Chemours in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom eigendom en opstalrecht in de context van elektriciteitsnetwerken en de relevante wetgeving, waaronder de Elektriciteitswet en het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.162.589/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/439381

Arrest van 5 april 2016

inzake
CHEMOURS NETHERLANDS B.V. (tot 1 januari 2015 genaamd Du Pont de Nemours (Nederland) B.V.),
gevestigd te Dordrecht,
appellante,
hierna te noemen: Chemours,
advocaat: mr. M.R. het Lam te Den Haag,
tegen

STEDIN NETBEHEER B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Stedin,
advocaat: mr. R.W. de Vlam te Amsterdam.

Het geding

Het gerechtshof heeft in deze zaak op 8 september 2015 een tussenarrest gewezen. Het verwijst daarnaar voor het procesverloop tot die datum. Daarna heeft Stedin bij memorie van antwoord (met producties) de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen op 11 februari 2016 de zaak (en de zaak tussen partijen met rolnummer 200.162.585/01, waarin het hof heden eveneens arrest wijst) doen bepleiten, Chemours door haar advocaat en door mw. mr. M.L. Pigmans, advocaat te Den Haag, en Stedin door haar advocaat en door mr. M.W.F. Oosterhuis, advocaat te Rotterdam, allen aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof heeft in rechtsoverweging 2 van bovengenoemd tussenarrest de feiten vastgesteld waarvan het bij de beoordeling van de vordering van Chemours in het incident is uitgegaan. Het hof gaat in de beoordeling van de hoofdzaak van dezelfde feiten uit.
2. Stedin heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank Chemours zal veroordelen mede te werken aan het verlijden van een akte tot vestiging van een opstalrecht met betrekking tot de twee litigieuze transformatoren met toebehoren, met nevenvorderingen. Chemours heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat de rechtbank Stedin zal opdragen haar eigendom van de transformatoren binnen een bepaalde termijn in te schrijven in de openbare registers, met nevenvorderingen. De rechtbank heeft de vorderingen van Stedin grotendeels toegewezen en die van Chemours afgewezen.
3. Chemours is tegen de afwijzing van haar vorderingen in reconventie in beroep gekomen. Met haar
eerste griefbetwist Chemours het oordeel van de rechtbank dat Stedin gerechtigd is nakoming te vorderen van de verbintenis van Chemours uit de Verhuurovereenkomst om medewerking te verlenen aan de vestiging van een opstalrecht. Zij brengt naar voren dat de Verhuurovereenkomst in strijd is met artikel 1, eerste lid, onder i, van de Elektriciteitswet 1998 (verder: Ew) en artikel 5:20, tweede lid, BW. Zij stelt dat de litigieuze transformatoren geen installatie in de zin van de Ew zijn en geen (juridisch) eigendom van Stedin, en dat daarom de eigendom van de transformatoren alleen door middel van een daartoe strekkende notariële akte in de openbare registers kan worden overgedragen. Daar komt volgens Chemours bij dat de transformatoren een (bestanddeel van een) net zijn. Ten vervolge daarop richt de
tweede griefzich tegen het oordeel van de rechtbank dat Stedin belang heeft bij haar vorderingen: omdat de transformatoren (onderdeel van) een net zijn kan de eigendom daarvan alleen worden verkregen door een inschrijving als onder de eerste grief bedoeld. De
derde griefklaagt over het oordeel van de rechtbank dat het overdrachtspunt zich aan de primaire kant van de transformatoren bevindt en dat de transformatoren in elk geval niet tot het openbare net van Stedin behoren, en over de conclusie dat de transformatoren geen net in de zin van artikel 5:20, tweede lid, BW zijn. Chemours betoogt dat de transformatoren evident onderdeel zijn van een net. De
vierde en vijfde griefvallen het oordeel van de rechtbank aan dat er geen aanleiding is om Chemours een vergoeding voor het recht van opstal toe te kennen en dat Chemours moet meewerken aan het vestigen van een opstalrecht voor onbepaalde tijd. Chemours stelt dat zij buiten hetgeen in artikel 8.3 van de verhuurovereenkomst is geregeld, nog nadere voorwaarden kan stellen en dat een vergoeding voor het opstalrecht niet meer dan redelijk is. Zij brengt verder naar voren dat het haar pas later duidelijk is geworden dat Stedin in elk geval geen eigenaar is van de transformatoren. Met haar
zesde griefvecht Chemours het oordeel van de rechtbank aan dat het redelijk is dat Chemours de helft van de notariskosten draagt. Chemours voert aan dat de notariskosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96, tweede lid, BW.
4. Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge de tussen partijen en Desco gesloten vaststellingsovereenkomst (verder: de Vaststellingsovereenkomst) staat tussen hen vast dat Stedin (dan wel een andere tot het Eneco-concern behorende rechtspersoon) eigenaar is van de litigieuze transformatoren met toebehoren en dat deze met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2001 door Chemours zijn gehuurd.
5. In artikel 5:20, tweede lid, BW is, voor zover van belang, bepaald dat de eigendom van een net, bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van energie, dat in, op of boven de grond van anderen is of wordt aangelegd, toebehoort aan de bevoegde aanlegger van dat net of diens rechtsopvolger. Deze bepaling strekt ertoe te voorkomen dat dat net door natrekking toevalt aan de eigenaar van de grond waarin, op of boven het zich bevindt. Naar luid van deze bepaling heeft zij geen betrekking op andere goederen dan kabels of leidingen. Daarin is dus niets bepaald over de met die kabels of leidingen verbonden installaties, zoals (in het onderhavige geval) transformatoren met toebehoren. De aanlegger van de kabels of leidingen en diens rechtsopvolger worden ingevolge deze bepaling dus niet zonder meer door natrekking eigenaar van die installaties. Weliswaar blijkt uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot dit artikel dat volgens de regering voor de bepaling van de omvang van een elektriciteitsnet de definitie in de Ew bepalend zal zijn, maar uit het vervolg van de passage waarin dit is opgenomen, valt af te leiden dat het daarbij in het bijzonder gaat over het punt waarop het net eindigt en de installatie van de aangeslotene begint. Naar aanleiding van een vraag of met het net verbonden hulpmiddelen worden nagetrokken, verwijst de regering vervolgens naar artikel 3:4 van het BW, inhoudende dat al hetgeen volgens verkeersopvattingen onderdeel van een zaak uitmaakt, bestanddeel van die zaak is. Naar het oordeel van het hof worden gehuurde transformatoren, die in een net zijn gemonteerd en daaruit zonder beschadiging van betekenis weer kunnen worden verwijderd, naar verkeersopvattingen geen bestanddeel van dat net. Tegenover de door natrekking voor Stedin optredende verarming zou een verrijking van Chemours/Desco staan die door niets wordt gerechtvaardigd. Chemours heeft ook niet betwist dat Stedin de transformatoren te allen tijde op relatief eenvoudige wijze en zonder schade aan het deel van het net dat aan Chemours/Desco toebehoort, zou kunnen weghalen. Dat aan bedoelde passages uit de kamerstukken niet een zover gaande betekenis moet worden gehecht als door Chemours wordt voorgestaan, blijkt ook uit het stelsel van de Ew, inhoudende dat bepaalde delen van een net (in de zin van de Ew) juridisch eigendom blijven van een ander dan degene die de rest in eigendom heeft (zie de artikelen 1, eerste lid, onder aa, en 10a Ew). Ingeval voor een ander net dan het landelijke hoogspanningsnet een netbeheerder wordt aangewezen (zoals voor het net van Desco blijkens de beschikking van de Autoriteit Consument en Markt is vereist), dient deze de economische (en niet de juridische) eigendom van de transformatoren tegen een reële vergoeding over te nemen. De Ew is bovendien primair regulatoir van aard, en heeft niet de strekking de eigendomsverhoudingen te beïnvloeden. De daarin opgenomen definitie van een net doet daarom in dit geval geen afbreuk aan hetgeen volgens verkeersopvattingen met betrekking tot de vraag of sprake is van een bestanddeel, heeft te gelden. Het hof voegt daaraan verder toe dat artikel 5:20 BW ertoe strekt te voorkomen dat door verticale natrekking de grondeigenaar, eigenaar wordt van een in op of boven de grond aangebracht net, maar er niet toe strekt door verticale natrekking verandering te bewerkstelligen in de eigendom van met een net verbonden onderdelen die eigendom zijn van anderen dan de bevoegde aanleggers van een net. De slotsom is dat artikel 5:20, tweede lid, BW zich er niet tegen verzet dat Stedin/Eneco eigenaar is en blijft van die transformatoren met toebehoren. De onderscheidene tussen partijen gesloten overeenkomsten zijn niet met dat artikel in strijd.
6. De Ew heeft ten doel de mogelijkheden voor opwekking, levering en in- en uitvoer van elektriciteit en voor het gebruik van leidinggebonden elektriciteitswerken te verruimen, en daarvoor met inachtneming van het belang van het betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord functioneren van de elektriciteitsvoorziening de productie, het transport en de levering van elektriciteit te regelen. Met het oog daarop is in artikel 1, eerste lid, onder i, Ew een ruime begripsomschrijving van “net” opgenomen, die naast de transportverbindingen (kabels) de daarmee verbonden hulpmiddelen (waaronder transformatoren) omvat, behoudens voor zover de verbindingen en hulpmiddelen liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer. Deze begripsomschrijving is echter slechts van toepassing binnen de reikwijdte van de Ew: de regeling van de productie, het transport en de levering van elektriciteit, zoals ook uit het in rechtsoverweging 5 reeds aangehaalde artikel 1, eerste lid, onder aa, Ew blijkt. De Verhuurovereenkomst is derhalve, voor zover zij ertoe strekt de eigendom van de transformatoren vast te leggen, niet in strijd met (artikel 1, eerste lid, onder i, van) de Ew.
7. Aangezien de transformatoren naar het oordeel van het hof op zichzelf geen net zijn in de zin van artikel 5:20, tweede lid, BW, kunnen zij niet door Stedin door een daartoe strekkende notariële akte in de openbare registers worden ingeschreven. Stedin heeft daarom belang bij vestiging van het overeengekomen opstalrecht, aangezien daardoor niet alleen tegenover Chemours en Desco, maar ook tegenover derden een einde wordt gemaakt aan de eigendomspretenties van Chemours, Desco en eventuele andere (bestaande en toekomstige) rechtspersonen in het concern waartoe deze rechtspersonen behoren. Mocht Stedin bij nader inzien menen dat het opstalrecht op naam gesteld dient te worden van een andere rechtspersoon van het concern waartoe Stedin behoort (Eneco), dan kan zij namens dat concern de tenaamstelling laten aanpassen.
8. Blijkens het bij de Overeenkomst aansluiting en transport van elektrische energie behorende principeschema zijn partijen overeengekomen dat het overdrachtspunt van de elektriciteit zich (overeenkomstig hetgeen doorgaans het geval is; zie Kamerstukken II 1997/98, 25621, nr. 3, p.22) na de elektriciteitsmeter bevindt. De transformatoren behoren ook naar het oordeel van het hof niet tot het net van Stedin. Voor zover Chemours zou willen betogen dat de Ew zich tegen deze overeenkomst zou verzetten, verwerpt het hof dit standpunt. De slotsom is dat de eerste drie grieven van Chemours falen.
9. Op zich zou het mogelijk zijn dat partijen bij het vestigen van een opstalrecht nadere voorwaarden overeenkomen. Partijen hebben met de Vaststellingsovereenkomst echter beoogd aan al hun geschillen met betrekking tot de transformatoren een einde te maken. Indien bij de vestiging van het opstalrecht opnieuw zou kunnen worden onderhandeld over de daarvoor te betalen vergoeding, zou in wezen de discussie over de per saldo door Chemours/Desco voor het huren en gebruiken van de transformatoren te betalen vergoeding worden heropend. Naar het oordeel van het hof zouden dergelijke onderhandelingen bij de vestiging van het opstalrecht daarom in strijd zijn met de strekking van de Vaststellingsovereenkomst. Voorts overweegt het hof dat de vestiging van het opstalrecht er uitsluitend toe dient om een eind te maken aan de eigendomspretenties van Chemours/Desco en daar geen andere tegenprestatie van Chemours/Desco tegenover staat. Daarom is er ook materieel geen reden om voor het vestigen van het opstalrecht een canon vast te stellen. Partijen hadden voor de notariskosten, verbonden aan de vestiging van het opstelrecht ook kunnen bepalen dat die kosten door één van de partijen zouden worden gedragen. Nu zij dit niet hebben gedaan en het, gelet op de strekking van de Vaststellingsovereenkomst, in de bedoeling van partijen daarmee besloten ligt om nieuwe onderhandelingen uit te sluiten, acht het hof het redelijk dat elke partij de helft van de notariskosten draagt. Chemours heeft ook nog geklaagd over de hoogte van de notariskosten, maar die hoogte komt het hof, in het licht van wat algemeen bekend is inzake de hoogte van notariskosten bij het verlijden van akten met betrekking tot registergoederen, niet onredelijk hoog voor. Chemours heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit het tegendeel kan worden afgeleid. Ook de laatste drie grieven van Chemours leiden dus niet tot resultaat.
10. Het hof passeert het ongespecificeerde bewijsaanbod van Chemours, nu niet duidelijk is wat Chemours nog zou willen bewijzen. Nu alle grieven falen, zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van Chemours in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2014;
- veroordeelt Chemours in de kosten van het geding in hoger beroep, met inbegrip van die van het incident, aan de zijde van Stedin tot op heden vastgesteld op € 704,- aan griffierecht, op € 2.682,- (het maximum bij tarief II) aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en indien de kosten van het geding niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J.J. van der Helm en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2016 in aanwezigheid van de griffier.