In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De vrouw had in eerste aanleg gevorderd dat de man zou worden veroordeeld tot nakoming van de omgangsregeling zoals vastgelegd in hun ouderschapsplan van 27 maart 2014. De voorzieningenrechter had de man veroordeeld tot integrale nakoming van deze regeling en een dwangsom opgelegd van € 250,- voor elke dag dat hij niet meewerkte aan de regeling.
De man is in hoger beroep gegaan en heeft zijn grieven tegen het vonnis geformuleerd. Hij betwist de noodzaak van de dwangsom en stelt dat hij niet in staat is om de zorgregeling na te komen vanwege zijn werk. Het hof overweegt dat het ouderschapsplan tot stand is gekomen met de hulp van advocaten en dat alle belangrijke aspecten zijn besproken. Het hof is van oordeel dat de man in redelijkheid kan worden gevraagd om zijn werktijden zodanig aan te passen dat hij kan voldoen aan de zorgregeling.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de man af. Het hof benadrukt dat het in het belang van de kinderen is dat de zorgregeling wordt nageleefd en dat de dwangsom een prikkel is voor de man om zijn verplichtingen na te komen. De kosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.