ECLI:NL:GHDHA:2016:705

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
200.125.565/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huur- en gebruiksovereenkomst met betrekking tot werkplaats op Vliegkamp Valkenburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen de vonnissen van de rechtbank Den Haag, team kanton Leiden/Gouda, inzake een huur- en gebruiksovereenkomst voor een werkplaats op Vliegkamp Valkenburg. [appellante] heeft tot 1 februari 2012 een gedeelte van een hoofdgebouw gehuurd, dat door [geïntimeerde] werd gebruikt voor het prepareren en onderhouden van raceauto's. De kern van het geschil betreft de vraag of er in de periode van 20 maart 2011 tot 1 februari 2012 een geldige overeenkomst bestond tussen [appellante] en [geïntimeerde].

Bij de rechtbank is [appellante] in eerste aanleg in het ongelijk gesteld, waarbij de kantonrechter oordeelde dat de bewijslast voor het bestaan van de overeenkomst bij [appellante] lag. [appellante] heeft in hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij zij aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte de bewijslast op haar heeft gelegd en dat er wel degelijk een huurovereenkomst heeft bestaan. [geïntimeerde] betwist dit en stelt dat er geen contractspartij is bij de overeenkomst, en dat de werkplaats op basis van een sponsorovereenkomst door een gelieerde partij is gebruikt.

Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor het bestaan van een overeenkomst tussen partijen. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] de werkplaats niet huurde en dat er geen grond is voor vergoeding van nutsvoorzieningen of parkeerplaatsen. De proceskostenveroordeling is bevestigd, waarbij [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. Het hof heeft de bestreden vonnissen bekrachtigd en de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.125.565/02
Zaaknummer rechtbank : 1184953 / CVEXPL 12-4486

arrest van 29 maart 2016

inzake

[bedrijf],

gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E.T. van Dalen te Groningen,
tegen

[bedrijf],

gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. B. van der Horst te Maarheeze.

Het geding

Bij exploot van 12 april 2013 is [appellante] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen vonnissen van 10 oktober 2012 en 20 februari 2013, gewezen door de rechtbank Den Haag, team kanton Leiden/Gouda, locatie Leiden. Bij arrest van 25 juni 2013 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Van de comparitie is proces verbaal opgemaakt. De zaak is toen voor het nemen van een memorie van grieven verwezen naar de rol. Er werd aanvankelijk niet van grieven gediend, maar op 4 augustus 2015 is de zaak hervat en heeft [appellante] bij memorie van grieven twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met één productie) heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Het gaat in deze zaak om het volgende:
1.1
[appellante] heeft tot 1 februari 2012 van de Staat een gedeelte van een hoofdgebouw (loods) op het Vliegkamp Valkenburg te Valkenburg (hierna: de werkplaats) gehuurd. [G] is bestuurder van [appellante].
1.2
[geïntimeerde] is actief in het prepareren en onderhouden van race- en rallyauto’s en het begeleiden van coureurs tijdens de competities. [L] is bestuurder van [geïntimeerde].
1.3
[geïntimeerde] heeft de werkplaats in 2010 in gebruik genomen als stallingsplaats en werkplaats voor raceauto’s en voor opslagdoeleinden. Zij heeft daarvoor een vergoeding betaald.
2. [appellante] heeft, na eiswijzigingen, in hoger beroep gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van (A) de huurpenningen voor de huur van de werkplaats ad € 1.876,88 per kwartaal en (B) de nutsvoorzieningen ad € 1.869,11 voorschot per kwartaal, beide over de periode 20 maart 2011 tot 1 februari 2012 (zijnde 11 maanden) en vermeerderd met de wettelijke handelsrente, alsmede (C) tot betaling van de huur van parkeerplaatsen over genoemde periode ad € 1.256,64.
3.1
Tussen partijen is in dit hoger beroep in geschil of er in de periode van 20 maart 2011 tot 1 februari 2012 een overeenkomst heeft bestaan tussen [appellante] en [geïntimeerde] ten aanzien van de werkplaats, uit hoofde waarvan
[geïntimeerde](huur)bedragen
aan [appellante]verschuldigd is.
3.2
De eerste grief van [appellante] richt zich tegen het afwijzende oordeel hierover van de kantonrechter, die de bewijslast volgens [appellante] ten onrechte op haar heeft gelegd. Ter onderbouwing van het bestaan van een overeenkomst tussen partijen heeft [appellante] in eerste aanleg een stuk, getiteld ‘huurovereenkomst kantoorruimte’, overgelegd, waarin staat dat [G] namens [appellante] de werkplaats onderverhuurt aan [geïntimeerde] tegen een huurprijs van € 1.876,88 per drie maanden, met een voorschot voor (nuts)voorzieningen inclusief omzetbelasting van € 1.869,11 per drie maanden en met de bestemming: gebruik als stallingsplaats en werkplaats van raceauto’s en opslagdoeleinden. [appellante] heeft voorts aangevoerd dat vaststaat dat er in de periode maart 2010 tot maart 2011 sprake was van een huurovereenkomst tussen partijen, omdat [geïntimeerde] de werkplaats toen feitelijk gebruikte in combinatie met het betalen van een financiële vergoeding. Er is op 20 maart 2011 niets in juridisch opzicht gewijzigd, dus deze overeenkomst is voortgezet, aldus [appellante].
3.3
[geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat zij geen contractspartij is bij een overeenkomst met [appellante]. De in geding gebrachte ‘huurovereenkomst’ is niet ondertekend en hetgeen daarin staat is volgens [geïntimeerde] niet overeengekomen. Volgens [geïntimeerde] was er in 2010 een sponsorovereenkomst tussen de Stichting Solid State Racing, waarvan [G] (enig) bestuurder is, (hierna: SSR) en [geïntimeerde]. Na het seizoen 2010 is deze overeenkomst beëindigd, aldus [geïntimeerde]. Vervolgens heeft de moedervennootschap van [geïntimeerde], Sports Marketing & Entertainment bvba, vertegenwoordigd door [L], (hierna: SME) met SSR een sponsorovereenkomst voor de seizoenen 2011 en 2012 gesloten. In die overeenkomst is opgenomen dat SME gebruik zal maken van de werkplaats op vliegveld Valkenburg, dat de huur hiervan op jaarbasis € 17.624 bedraagt en betaald zal worden in vier termijnen (art. 1.8) en voorts ook dat SSR (sponsor)bedragen aan [geïntimeerde] zal betalen (art. 2).
3.4
Het hof overweegt het volgende. Anders dan [appellante] aanvoert, kan het hof niet vaststellen dat de overeenkomst op basis waarvan [geïntimeerde] de werkplaats voor het seizoen 2010 in gebruik heeft genomen, in 2011 en 2012 is voortgezet. Dat er in 2010 een huurovereenkomst zou hebben gegolden, is daartoe onvoldoende, nu [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het gebruik van de werkplaats door [geïntimeerde] op basis van voor 2010 gemaakte afspraken met wederzijds goedvinden eindigde na het seizoen 2010. [geïntimeerde] heeft daarbij uitdrukkelijk en onderbouwd met een reeds in eerste aanleg overgelegd schriftelijk en ondertekend contract, naar voren gebracht dat de werkplaats voor de seizoenen 2011 en 2012 aan SME in gebruik is gegeven ingevolge een nieuwe overeenkomst tussen gelieerde partijen SSR en SME – en dus niet (meer) ingevolge enige overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde]. Het door [geïntimeerde] overgelegde contract tussen de SSR en SME dateert van 16 februari 2011 en is door zowel [L] (namens SME) als [G] (namens SSR) ondertekend. In artikel 1.8 van deze overeenkomst is het gebruik door SME en de huurprijs van de in dit geding zijnde werkplaats geregeld. [appellante] heeft niet (gemotiveerd) betwist dat door haar bestuurder, namens SSR, voor de seizoenen 2011 en 2012 een huurovereenkomst aangaande de werkplaats met SME is aangegaan en heeft evenmin (voldoende gemotiveerd) betwist dat na 2010 niet [geïntimeerde] maar SME de werkplaats huurde en gebruikte. Aldus staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat het gebruik van de werkplaats door DTV na 2010 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Aan een bewijsopdracht komt het hof niet toe.
3.5
Een en ander brengt met zich dat het hof het er niet voor kan houden dat [geïntimeerde] de werkplaats in de in het geding zijnde periode gebruikte en dat zij ter zake huur verschuldigd is. Grief 1 kan dan ook niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
4. Gelet op het voorgaande en op het ontbreken van een (andere) grondslag, is er evenmin grond voor een vergoeding voor nutsvoorzieningen of parkeerplaatsen door [geïntimeerde] aan [appellante].
5. Met haar ongespecificeerde bewijsaanbod “zekerheidshalve van al haar stellingen” heeft [appellante] onvoldoende concreet aangegeven op welk van haar stelling(en) dit bewijsaanbod betrekking heeft, zodat het hof het als onvoldoende specifiek passeert.
6. De tweede grief van [appellante] ziet op de proceskostenveroordeling en deelt het lot van de eerste grief.
7. Omdat de grieven falen, zal het vonnis worden bekrachtigd en dient [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
8.1
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verzocht om doorhaling van deze zaak op de rol en daartoe aangevoerd dat aan [appellante] geen rechtvaardig te respecteren belang (meer) toekomt bij het door haar ingestelde hoger beroep, nu zij haar activiteiten per 19 augustus 2014 heeft gestaakt en de ingeschreven bestuurder en directeur volgens [geïntimeerde] gedurende ten minste een jaar onbereikbaar is en niet reageert. Zij heeft verzocht artikel 245 Rv toe te passen en de advocaat van [appellante], mr. E.Tj. van Dalen, in de proceskosten in beide instanties te veroordelen.
8.2
Het hof overweegt dat uit het door [geïntimeerde] overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel niet blijkt dat [appellante] is ontbonden of niet meer bestaat. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is [appellante] verschenen, onder meer ‘fysiek’ op de comparities van partijen in de persoon van haar bestuurder de heer [G], en heeft zij haar standpunt aan het hof voorgelegd. Bij de comparitie van partijen in hoger beroep is de zaak op verzoek van beide partijen (dus ook van [appellante]) verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven. Mr. E.Tj. van Dalen heeft hiervoor (uiteindelijk) zorggedragen. Het hof heeft geen grond om aan te nemen dat hij dit niet in opdracht van [appellante] deed. Het hof ziet geen aanleiding om mr. E.Tj. van Dalen in de proceskosten te veroordelen. De proceskostenveroordeling zal daarom plaatsvinden zoals hiervoor onder 7 en hierna vermeld. Voor een alsnog doorhalen van de zaak op de rol ziet het hof in dit stadium van het geding geen aanleiding.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de bestreden vonnissen;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde], tot op heden begroot op € 1.862,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, G. Dulek-Schermers en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2016 in aanwezigheid van de griffier.