ECLI:NL:GHDHA:2016:649

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
BK-14/00434 t/m BK-14/00447
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de kwalificatie van werkzaamheden als ondernemer versus opbrengst uit overige werkzaamheden

In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of belanghebbenden in 2012 werkzaamheden verricht hebben als ondernemer of dat deze werkzaamheden leiden tot opbrengst uit overige werkzaamheden. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 1 april 2014. Belanghebbenden hadden een aanvraag ingediend voor een verklaring arbeidsrelatie (VAR) voor winst uit onderneming, maar de Inspecteur had hen een VAR voor resultaat uit overige werkzaamheden verstrekt. De rechtbank had de beroepen van belanghebbenden ongegrond verklaard en hen een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.

In hoger beroep hebben belanghebbenden geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en tot afgifte van VAR-verklaringen voor winst uit onderneming. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank. Het Hof heeft vastgesteld dat de verklaringen arbeidsrelatie, die geldig zijn voor één jaar, niet terugwerkende kracht hebben en dat de Inspecteur geen loonheffing zal naheffen. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbenden geen procesbelang hebben bij de procedures, omdat de aanvragen voor de verklaringen reeds in het verleden zijn gedaan en de fiscale gevolgen voor hen pas bij de aanslagregeling inkomstenbelasting aan de orde kunnen komen. Het Hof heeft de hoger beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team belastingrecht
Meervoudige kamer
Nummers BK-14/00434 tot en met BK-14/00447

Uitspraak d.d. 9 maart 2016

in het geding tussen:

BK-14/ [A1] [Z] ,

BK-14/00435
[X]te [Z] ,
BK-14/00436
[Y]te [Z] ,
BK-14/00437
[A]te [B]
BK-14/00438
[C]te [D]
BK-14/00439
[E]te [Z] ,
BK-14/00440
[F]te [G] ,
BK-14/00441
[H]te [I] ,
BK-14/00442
[J]te [B]
BK-14/00443
[K]te [L] ,
BK-14/00444
[M]te [Z] ,
BK-14/00445
[N]te [Z] ,
BK-14/00446
[O]te [P] ,
BK-14/00447
[Q]te [R] ,
hierna gezamenlijk te noemen, belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Groningen/Landelijk Coördinatiepunt VAR, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 1 april 2014, nummers AWB 13/10169, SGR 13/10171 t/m SGR 13/10173, SGR 13/10175, SGR 13/10176, SGR 13/10178, SGR 13/10179, SGR 13/10181, SGR 13/10182, SGR 13/10185, SGR 13/10191, SGR 13/10194 en SGR 13/10196 betreffende de hierna vermelde beschikkingen.

Beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Belanghebbenden hebben bij de Inspecteur een aanvraag ingediend voor een verklaring arbeidsrelatie resultaat uit overige werkzaamheden (hierna ook: var-row). De Inspecteur heeft die verklaring aan ieder van belanghebbenden verstrekt.
1.2.
De bezwaren van belanghebbenden tegen de afgifte van deze verklaringen en het verzoek in bezwaar tot afgifte van VAR-verklaringen winst uit onderneming (hierna ook: var-wuo) zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en elk van belanghebbenden een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van hun zaak in de bezwaarfase.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.2.
De Inspecteur heeft vervolgens verweerschriften ingediend. De door hem daarbij ingestelde incidenteel hoger beroepen heeft hij ingetrokken.
2.3.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 6 augustus 2015 van belanghebbenden nadere stukken ontvangen, waarvan een afschrift is verzonden aan de wederpartij.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 augustus 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
Een nadere mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 16 december 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Per 1 april 2002 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven de vennootschap onder firma [S] Vof met als vennoten [T] ( [T] ) en [U] ( [U] ) alsmede een aantal anderen (hierna: de vof). De vof heeft tot doel het verzorgen van transportdiensten bestaande uit het ophalen, vervoeren en bezorgen van pakketten. [T] voert samen met zijn echtgenote de financiële administratie, verzorgt de communicatie en neemt het verdere organisatorische gedeelte voor zijn rekening.
3.2.
Belanghebbenden zijn, samen met de hiervoor genoemde [T] en [U] en een aantal anderen, in 2012 vennoten van de vof. Belanghebbenden treden op als chauffeur en halen de pakketten op en bezorgen ze. In 2012 is [V] de grootste opdrachtgever van de vof. Verder worden transporten verzorgd voor onder meer [W] .
3.3.
Belanghebbenden hebben voor het jaar 2012 een aanvraag ingediend voor een var-row. De Inspecteur heeft de gevraagde var-row verleend.
3.4.
Belanghebbenden hebben tegen de verleende var-row bezwaar gemaakt. In bezwaar hebben zij het standpunt ingenomen dat de var-row moet worden gewijzigd in een var-wuo. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbenden afgewezen.
3.5.
Bij gezamenlijke brief van 20 december 2012 gericht aan “alle betrokkenen” hebben de gemachtigde van belanghebbenden en de heer […] van de Belastingdienst bericht:
“Betreft : fiscale positie [S] VOF te [B]
(…)
In verband met uw samenwerking met [S] VOF informeren wij u namens cliënten over nieuwe ontwikkelingen rond de fiscale positie.
Normaal gesproken ontvangt u van [S] VOF een zogenoemde VAR -verklaring op naam van de desbetreffende dienstverlener. Op die manier kunnen wij zekerheid bieden omtrent de vraag of u inhoudingsplichtige bent voor loonheffingen op betalingen aan [S] VOF.
Voor 2013 wordt de fiscale positie van [S] VOF in samenwerking met de belastingdienst heroverwogen. Om die reden ontvangt u (nog) geen VAR 2013 . Om in de periode van heroverweging toch de gewenste zekerheid te bieden, is met de belastingdienst overeengekomen dat sowieso tot 1 april 2013 de betrokken dienstverlener geacht kan worden winst uit onderneming te genieten, zodat sowieso tot die datum geen sprake zal zijn van inhoudingsplicht bij (opdrachtgevers van) [S] VOF.
De heroverweging kan leiden tot een andere fiscale positie of een andere ondernemingsstructuur. Afhankelijk van de voortgang van de heroverweging kan de datum van 1 april 2013 verlengd worden. U ontvangt daarvan dan bericht. Wij vertrouwen erop hiermee een passend alternatief geboden te hebben voor de VAR 2013.”
3.6.
Blijkens een brief van 28 maart 2013 heeft de inspecteur loonheffingen aan de gemachtigde van belanghebbenden meegedeeld:
“Namens de heer […] deel ik u mede dat de afspraak zoals deze is verwoord in de overeenkomst van 20 december 2012 niet wordt verlengd. Dit betekent dat [S] met ingang van 1 april 2013 aangifte loonheffingen moet doen voor alle bij [S] werkzame chauffeurs.“

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbenden in 2012 werkzaamheden verrichten als ondernemer (standpunt belanghebbenden) of dat de werkzaamheden leiden tot opbrengst uit overige werkzaamheden (standpunt Inspecteur). Het standpunt van belanghebbenden leidt tot afgiften van var-wuo en het standpunt van de Inspecteur tot handhaving van de afgegeven var-row.
4.2.
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten aanvoeren verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbenden hebben geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, behoudens de hun toegekende vergoeding van immateriële schade, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot afgifte van var-verklaringen wuo alsmede tot het vergoeden van alle gemaakte proceskosten.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank en afwijzing van het verzoek tot vergoeding van integrale proceskosten.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank ieder van belanghebbenden als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“5. De rechtbank stelt voorop dat, nu in het onderhavige jaar slechts in geschil is of verweerder ten onrechte de VAR-ROW heeft gehandhaafd, zij niet toekomt aan al hetgeen partijen over en weer hebben gesteld met betrekking tot het bestaan van een dienstbetrekking in welk verband de werkzaamheden zijn verricht.
6. Uitgaande van hetgeen is overwogen onder 5 volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eisers beroep op artikel 8:42 Awb betrekking heeft op de verklaring van verweerder dat hij mogelijk voor volgende jaren het standpunt zal innemen dat eiser geen winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden geniet maar loon uit dienstbetrekking. Verweerder heeft verklaard dat het daarop betrekking hebbende onderzoek door de Belastingdienst Den Haag nog niet is afgerond en dat daarom stukken betreffende dat onderzoek nog niet aan eiser ter inzage zijn gegeven. Nu dit onderzoek zich toespitst op de vraag of sprake is van een dienstbetrekking, terwijl het geschil in deze procedure zich toespitst op de vraag of verweerder ten onrechte de verleende (en in eerste instantie gevraagde) VAR-ROW heeft gehandhaafd, hebben die stukken naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op de onderhavige procedure. Er is daarom geen sprake van een schending van artikel 8:42 van de Awb.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan eiser om bewijs bij te brengen voor het door hem gestelde ondernemerschap. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, en bij betwisting door verweerder aannemelijk gemaakt, die voldoende grond geven voor het oordeel dat in het onderhavige jaar sprake is van ondernemerschap. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar en zijn verweerschrift gemotiveerd heeft aangevoerd dat met betrekking tot eisers werkzaamheden voor de VOF geen sprake is van ondernemerschap. Daarbij heeft verweerder onder verwijzing naar geldende jurisprudentie van de Hoge Raad gemotiveerd gesteld dat niet is voldaan aan de voor de kwalificatie van ondernemerschap vereiste elementen, meer in het bijzonder de vereiste zelfstandigheid. Eiser heeft daartegenover onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit het tegendeel blijkt. Dat voldaan is aan de vereiste elementen van ondernemerschap heeft eiser niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voor zover eiser meent dat het ondernemerschap rechtstreeks voortvloeit uit het feit dat hij tot een vennootschap onder firma is toegetreden, vindt dit geen steun in het recht en verwerpt de rechtbank dit standpunt.
8. Gelet op wat onder 7 is overwogen, heeft verweerder terecht de VAR-ROW gehandhaafd en is het beroep ongegrond verklaard.
9. Nu het beroep ongegrond is verklaard, bestaat reeds om die reden geen recht op een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb.
10. Eiser heeft tevens verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, -BO5080 en -BO5087).
11. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
12. Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, LJN: BX6666).
13. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 12 januari 2012. Vanaf dat moment tot de dagtekening van de onderhavige uitspraak van de rechtbank, is ruim twee jaar en twee maanden verstreken. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim twee maanden. Deze overschrijding komt, nu van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase geen sprake is, in haar geheel voor rekening van verweerder. Er zijn geen omstandigheden gesteld op grond waarvan een deel van die overschrijding buiten aanmerking dient te worden gelaten dan wel aan eiser dient te worden toegerekend. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 beoogt een belastingplichtige op zijn verzoek vooraf zekerheid te verschaffen omtrent de kwalificatie van door hem te behalen voordelen uit arbeidsrelaties die dezelfde soort van werkzaamheden betreffen en onder overeenkomstige condities worden verricht, welke kwalificatie kan zijn: winst uit onderneming, loon of resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur beslist op dat verzoek bij beschikking. Een zodanige beschikking heeft ten doel de belastingplichtige en zijn opdrachtgever(s) zekerheid te verschaffen omtrent de juridische gevolgen die aan hun arbeidsrelatie zijn verbonden.
7.2.
In geschil is of belanghebbenden voor het jaar 2012 recht hebben op een verklaring arbeidsrelatie winst uit onderneming in plaats van de door hen aangevraagde verklaring resultaat uit overige werkzaamheden, welke verklaring hun ook is verstrekt, maar waartegen zij bezwaar hebben gemaakt met de stelling dat zij winst uit onderneming genieten.
7.3.
Voordat het Hof over kan gaan tot de inhoudelijke behandeling van de hoger beroepen dient te worden beoordeeld of belanghebbenden een procesbelang hebben bij deze procedures. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbenden geen belang hebben bij de onderhavige procedures en dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard op gelijke gronden als de rechtbank Noord-Holland heeft gebezigd in haar uitspraak van 2 december 2015, AWB 14/3336, ECLI:NL:2015:10361. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.4.
Gezien het doel van de verklaring arbeidsrelatie om vooraf, derhalve voorafgaand aan het jaar waarop de verklaring betrekking heeft, zekerheid te verschaffen over die arbeidsverhouding kan een beslissing als door belanghebbenden verzocht niet leiden tot een werkzame beslissing voor het jaar 2012 omdat dat jaar reeds lang is verstreken. Dit was al zo ten tijde van de indiening van de hoger beroepen.
7.5.
De opdrachtgevers hebben reeds bij aanvang van het jaar 2012 aan de hand van de verstrekte var-row zelf hun beoordeling moeten maken of zij als inhoudingsplichtige dienden op te treden. Hetzelfde geldt voor de vof zelf. Eventuele fiscale gevolgen voor belanghebbenden kunnen bij de aanslagregeling inkomstenbelasting voor het jaar 2012 aan de orde komen en voor de opdrachtgevers dan wel de vof wanneer aan hen naheffingsaanslagen loonheffingen worden opgelegd. Daar komt bij dat, gelet op de afgegeven var-row, het Hof bij ontvankelijkheid van de hoger beroepen, anders dan de Inspecteur heeft verzocht, niet zou beoordelen of belanghebbenden in 2012 in dienstbetrekking werkzaam zijn geweest, reeds omdat de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft verklaard geen loonheffing te zullen naheffen. Verder is niet gesteld of gebleken dat de verklaringen arbeidsrelatie, welke geldig zijn voor één jaar, deel uitmaken van een reeks opeenvolgende beslissingen in dezelfde zin en doorwerking hebben naar andere jaren. Voor het jaar 2013 zijn tot en met april andere beschikkingen gegeven, namelijk var-wuo. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbenden dat voor het jaar 2012 de aanvragen voor de verklaringen resultaat uit overige werkzaamheden op instigatie van de inspecteur loonheffingen dan wel de inspecteur van het coördinatiepunt-var zouden zijn gedaan. Belanghebbenden hebben geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan de juistheid van die stelling kan worden aangenomen.
7.6.
Alles overziende komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbenden belang bij de onderhavige procedures missen en dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 9 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.