De rechtbank
4. De rechtbank overweegt:
26. In geschil is of [belanghebbende] terecht de voorbelasting die betrekking heeft op de aanleg van het sportcomplex (de voorbelasting), in aftrek heeft gebracht. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat het sportcomplex in 2002 met berekening van omzetbelasting is verkocht aan de sportverenigingen en dat daarom de voorbelasting mag worden afgetrokken. [Belanghebbende] doet in dit verband tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel en wijst daartoe op de brief van 11 december 2001, aangehaald bij overweging [3.13]. De correcties voor het jaar 2002 inzake de aanleg van het parkeerterrein en het fietspad zijn niet in geschil. Evenmin is in geschil dat de omzetbelasting die ziet op kosten gemaakt in 1998 en 1999, ten onrechte in aftrek is gebracht in 2000. Voor deze laatste kosten stelt [belanghebbende] zich echter op het standpunt dat deze omzetbelasting alsnog in 2002 in aanmerking moet worden genomen, omdat het sportcomplex toen in gebruik is genomen. Voor wat betreft de boetes is [belanghebbende] van mening dat [de Inspecteur] niet heeft gesteld en bewezen dat sprake is van opzet of grove schuld, waar dit voor het opleggen van vergrijpboetes, zoals [de Inspecteur] heeft gedaan, wel een voorwaarde is. Voorts is volgens [belanghebbende] sprake van een pleitbaar standpunt. De boetes dienen daarom geheel te worden vernietigd. Verder heeft [belanghebbende] verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelingsduur van de bezwaarschriften.
27. [ De Inspecteur] stelt zich primair op het standpunt dat [belanghebbende] geen recht heeft op aftrek van de voorbelasting, omdat geen sprake is van de levering van de sportterreinen tegen vergoeding maar van een levering om niet. De verschillende overeenkomsten die [belanghebbende] met de verenigingen heeft gesloten hebben uitsluitend tot doel een fictieve vergoeding te creëren. Subsidiair stelt [de Inspecteur] zich op het standpunt dat sprake is van misbruik van recht. Indien materieel wel recht op aftrek van voorbelasting bestaat, ziet [de Inspecteur] geen aanleiding de belasting die ziet op 1998 en 1999 alsnog in 2002 in aftrek toe te laten, omdat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de Wet en overigens het verzoek om teruggaaf te laat is ingediend. De brief van 11 december 2001, aangehaald bij [3.13], is uitsluitend gericht aan de korfbalvereniging en ziet ook uitsluitend op de door die vereniging gestelde vragen; [belanghebbende] kan daaraan volgens [de Inspecteur] geen vertrouwen ontlenen.
Beoordeling van het geschil
Aanslagen
28. Het HvJ EU heeft in het arrest van 21 februari 2006, nr. C-255/02, ECLI:EU:C:2006:121 (Halifax) over misbruik van recht het volgende overwogen):
'85. (…) de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen het recht van een belastingplichtige om de voorbelasting af te trekken indien de transacties waarop dit recht is gebaseerd een misbruik vormen.
86. Om te kunnen vaststellen dat sprake is van misbruik, is ten eerste vereist dat de betrokken transacties, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden in de desbetreffende bepalingen van de Zesde richtlijn en de nationale wettelijke regeling tot omzetting daarvan, ertoe leiden dat in strijd met het doel van deze bepalingen een belastingvoordeel wordt toegekend. Ten tweede moet uit een geheel van objectieve factoren blijken dat het wezenlijke doel van de betrokken transacties erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen.
92. In dit verband zij er evenwel aan herinnerd dat de maatregelen die de lidstaten krachtens artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn kunnen nemen ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude, niet verder mogen gaan dan ter bereiking van die doelstellingen noodzakelijk is (…).'
29. Uitgangspunt van de Btw-Richtlijn en de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) is dat geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat voor zover een ondernemer aan hem geleverde goederen en aan hem verrichte diensten gebruikt voor het verrichten van vrijgestelde handelingen. De rechtbank leidt uit de feiten af dat het oorspronkelijk de bedoeling van [belanghebbende] en de verenigingen was om aan de verenigingen de nieuwe sportvelden beschikbaar te stellen onder voortzetting van de verhuurafspraken zoals die golden voor de oude sportvelden (de verhuurafspraken). Gezien het feit dat de prestaties van een sportvereniging in hoofdzaak vrijgestelde prestaties betreffen, en in onderhavig geval is gesteld noch gebleken dat dit hier anders is, bestond voor [belanghebbende] en de verenigingen niet de mogelijkheid ter zake van een eventuele verhuur van de onderhavige sportterreinen te opteren voor belastingheffing. Daardoor zou [belanghebbende] geen recht op aftrek van voorbelasting hebben gehad ter zake van de aanleg van de sportvelden. Met de door [belanghebbende] en de sportverenigingen opgezette structuur levert [belanghebbende] de sportvelden belast met omzetbelasting aan de verenigingen, waardoor [belanghebbende] de op de aanleg daarvan drukkende voorbelasting wel kon aftrekken en aldus een omzetbelastingvoordeel werd bereikt. Het behalen van een dergelijk voordeel levert op zichzelf echter niet noodzakelijkerwijs strijd op met het doel van de Btw-richtlijn en de Wet. Dat is evenwel anders indien de contractvoorwaarden inzake de verkoop niet zouden overeenstemmen met normale marktvoorwaarden (HvJ EU 22 december 2010, nr. C-103/09 Weald Leasing-arrest).
30. Naar het oordeel van de rechtbank is van normale marktvoorwaarden in onderhavig geval geen sprake. Uit de stukken van het geding volgt dat de levering van de sportvelden aan de verenigingen voor de sportverenigingen geen nadeliger gevolgen mocht hebben dan de oorspronkelijke wijze van beschikbaarstelling middels de verhuur. Een en ander diende voor de verenigingen budgettair neutraal te verlopen. De rechtbank wijst in dit verband in het bijzonder op wat is vermeld bij de overwegingen [3.3, 3.8, 3.9, 3.11, 3.18 en 3.19]. De uiteindelijk gekozen leveringsstructuur heeft tot gevolg dat de sportverenigingen de sportvelden hebben verkregen zonder dat zij daarvoor materieel een andere of hogere vergoeding betalen dan het jaarlijkse bedrag van € 170 dat volledig overeenstemt met het huurbedrag dat zij voorheen betaalden voor de oude locatie. De koopprijs hebben de verenigingen immers volledig geleend van [belanghebbende] en de aflossingen en rentebetalingen op die leningen worden volledig gesubsidieerd door [belanghebbende]. Een zakelijk handelende verkoper, ook indien dit op zichzelf een niet winst beogende instantie als [belanghebbende] is, zou geen genoegen nemen met een koopprijs die feitelijk nihil bedraagt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de door [belanghebbende] genoten aftrek van voorbelasting ertoe leidt dat in strijd met het doel van de Btw-richtlijn en de Wet een belastingvoordeel wordt genoten.
31. Uit de onder overwegingen [3.5, 3.7, 3.8, 3.9 en 3.12] aangehaalde stukken blijkt dat het wezenlijke doel van de leveringsstructuur het verkrijgen van een belastingvoordeel was. Een redelijke verdeling van de bewijslast maakt dat het op de weg van [belanghebbende] ligt aannemelijk te maken dat aan de betrokken transacties (mede) een ander wezenlijk doel ten grondslag lag. Daartoe heeft [belanghebbende] niets aangevoerd.
32. [ Belanghebbende] heeft, tegenover het gemotiveerde standpunt van [de Inspecteur], derhalve niet aannemelijk gemaakt dat het behalen van het omzetbelastingvoordeel niet het wezenlijke doel was van de onderhavige leveringsstructuur.
33. Naar het oordeel van de rechtbank is een en ander dan ook uitsluitend, althans hoofdzakelijk, op deze manier vormgegeven teneinde het fiscale voordeel te behalen en is daarmee sprake van misbruik van recht. Gelet hierop zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. Het standpunt van [belanghebbende] dat de omzetbelasting die betrekking heeft op de jaren 1998 en 1999 alsnog in aftrek moet worden toegelaten in het jaar 2002, behoeft daarom geen behandeling.
34. In het Halifax-arrest heeft het HvJ EU onder meer voor recht verklaard:
'3. Wanneer een misbruik is vastgesteld, moeten de in het kader daarvan verrichte transacties zo worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen.'
35. In het Weald Leasing-arrest heeft het HvJ EU verder het volgende overwogen:
'49 De verwijzende rechter dient dus in de eerste plaats vast te stellen (…) of bepaalde elementen (…) misbruik opleveren.
50 Indien dit het geval is, dient deze rechter in de tweede plaats deze transacties zo te herdefiniëren dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de elementen die dit misbruik vormen.
51 Indien de verwijzende rechter tot de conclusie zou komen dat bepaalde contractvoorwaarden (…) misbruik opleveren, moet deze rechter derhalve deze transacties zo herdefiniëren dat (…) deze contractvoorwaarden worden gewijzigd of buiten toepassing gelaten.
52 In deze context mag de herdefinitie door deze rechter niet verder gaan dan noodzakelijk is om de juiste heffing van de btw te verzekeren en om fraude te voorkomen (zie, in die zin, reeds aangehaald arrest Halifax e.a., punt 92).
53 Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord dat, indien bepaalde contractvoorwaarden inzake (…) deze transacties misbruik opleveren, deze transacties zo moeten worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de elementen van deze contractvoorwaarden die misbruik opleveren (…).'
36. Het misbruik in onderhavige zaak bestaat in het bijzonder uit het feit dat de vergoedingen die aan de sportverenigingen in rekening zijn gebracht kunstmatig laag zijn gehouden. Teneinde de situatie te herstellen zoals die zou zijn geweest zonder het misbruik, zonder verder te gaan dan noodzakelijk is om de juiste heffing van btw te verzekeren, moet worden volstaan met een herdefiniëring van die vergoedingen. Van een niet kunstmatig lage vergoeding is sprake, wanneer de vergoeding overeenkomt met een bedrag dat voor dezelfde leveringen op hetzelfde tijdstip in dezelfde handelsfase, doch bij vrije mededinging aan een zelfstandige afnemer als vergoeding zou hebben gediend. Om dat bedrag te bepalen, sluit de rechtbank aan bij de waarde voor de overdrachtsbelasting zoals die door [belanghebbende] is vastgesteld in haar besluiten van 8 januari 2002 tot verkoop van het sportcomplex (zie overweging [3.14]). Daarvan uitgaande is ter zake van de leveringen in totaal een bedrag aan omzetbelasting verschuldigd van € 487.012 (19% over € 2.563.225). [Belanghebbende] heeft voor de leveringen een bedrag van € 78.554 op aangifte voldaan, dat betekent dat zij € 408.458 (€ 487.012 - € 78.554) te weinig heeft voldaan. De naheffingsaanslagen bedragen, na de vermindering bij de uitspraken op bezwaar van € 78.554, in totaal € 421.497. Daarvan ziet een bedrag van € 54.709 op de aanleg van het fietspad en het parkeerterrein, welke correctie verder niet in geschil is, zodat uiteindelijk een bedrag van € 366.788 in geschil is. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus eerder te weinig dan teveel belasting nageheven zodat geen aanleiding bestaat de naheffingsaanslagen verder te verminderen.
37. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals [belanghebbende] stelt, met de herdefiniëring de situatie te creëren als ware de sportvelden vrijgesteld verhuurd aan de verenigingen. Dat is niet in overeenstemming met de arresten in de zaken Halifax en Weald Leasing, omdat dit verder gaat dan noodzakelijk is voor het waarborgen van een juiste heffing.
38. De herdefiniëring brengt mee dat ook de overdrachtsbelasting dient te worden geredresseerd. Aangezien de voldoening van die belasting hier niet voorligt, kan de rechtbank daarin niet zelf voorzien. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat [belanghebbende] deze belasting voor haar rekening heeft genomen, zodat de rechtbank [de Inspecteur] zal opdragen te bewerkstelligen dat de overdrachtsbelasting wordt terugbetaald aan [belanghebbende].
39. [ Belanghebbende] stelt dat zij haar besluitvorming mede heeft gebaseerd op de brief van [de Inspecteur] van 11 december 2001 vermeld bij [3.13], dat haar fiscale positie in die brief is beschreven, dat [de Inspecteur] deze brief daarom tevens in afschrift aan haar had moeten zenden en dat zij daaraan het in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij de voorbelasting mocht aftrekken. [De Inspecteur] was volgens [belanghebbende] op dat moment tot in detail op de hoogte van alle relevante feiten. [Belanghebbende] dient aannemelijk te maken dat door [de Inspecteur] ondubbelzinnige en ongeclausuleerde mededelingen zijn gedaan dan wel handelingen zijn verricht of nagelaten, waaraan zij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat geen naheffingsaanslag zou volgen. [Belanghebbende] is daarin niet geslaagd. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat uit de brief zelf op geen enkele wijze blijkt dat [belanghebbende] bij het overleg was betrokken, dat de brief uitsluitend is gericht aan de korfbalvereniging en voorts uitsluitend een standpuntbepaling bevat over de verhouding tussen de verkrijging van de nieuwe sportaccommodatie en het afzien van het huurrecht voor de oude sportaccommodatie. Zo al gesteld zou kunnen worden dat desalniettemin de brief ook geacht moet worden een standpuntbepaling ten aanzien van [belanghebbende] in te houden, is niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt is ingenomen na kennisneming van alle relevante feiten en omstandigheden. Zo blijkt niet dat bijvoorbeeld de overeenkomst van geldlening, de voorwaarden uit de verkoopakte en de exploitatiesubsidie aan de orde zijn gesteld. Gezien het tijdstip van de bespreking was die informatie op het moment van de bespreking ook nog niet volledig beschikbaar, omdat de exploitatiesubsidie eerst in 2002 is toegekend. Zo de informatie waarover [de Inspecteur] op dat moment beschikte al afkomstig is van [belanghebbende] en [belanghebbende] al geacht kan worden te zijn betrokken bij de besprekingen, was deze informatie derhalve zodanig summier dan wel onvolledig, dat niet gesteld kan worden dat [de Inspecteur] een standpunt heeft ingenomen op basis van alle relevante informatie en dat [belanghebbende] op grond van de brief van 11 december 2001 mocht menen dat [de Inspecteur] de door haar toegepaste aftrek van voorbelasting niet zou corrigeren.
40. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen voor zover gericht tegen de naheffingsaanslagen ongegrond te worden verklaard.
41. Voor de boetes voor de jaren 2000 en 2002 zijn geen aparte aankondigingen verzonden, zodat [belanghebbende] hiervan voor het eerst kennis heeft genomen bij de aanslagen. De dagtekening van de aanslag voor het jaar 2000 is 28 december 2005 en voor het jaar 2002 29 december 2007. Dat betekent dat op de datum van onderhavige uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn voor het jaar 2000 is overschreden met bijna 7 jaar en voor het jaar 2002 met bijna 5 jaar. Voor wat betreft de boete die is opgelegd voor het jaar 2003 is de termijn aangevangen op 13 februari 2008, de dagtekening van het controlerapport. De redelijke termijn is voor deze aanslag dan ook overschreden met 4 jaar en 10 maanden. Dit zijn zodanig lange overschrijdingen dat de boetes geheel dienen te worden vernietigd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [de Inspecteur] geen verklaring heeft kunnen geven voor het tijdsverloop tussen de dagtekening van het controlerapport (13 februari 2008) en de uitspraken op bezwaar (4 april respectievelijk 31 maart 2014) en niet valt in te zien waarom niet reeds in 2008 uitspraak is gedaan.
42. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond te worden verklaard.
43. Voor wat betreft de beschikkingen heffingsrente is niet gesteld of gebleken dat deze niet in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn berekend. Nu de naheffingsaanslagen in stand blijven, dienen ook de beschikkingen heffingsrente te worden gehandhaafd.
Vergoeding van immateriële schade
44. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, heeft geoordeeld worden bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld en kan de inspecteur worden veroordeeld tot vergoeding van die schade. Tevens volgt uit overweging 3.3.4 van voornoemd arrest dat dit evenzeer geldt voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten. Gezien het feit dat het oudste bezwaarschrift (voor het jaar 2000) is ingediend op 5 januari 2006 is de redelijke termijn op de dag van deze uitspraak overschreden met 6 jaar en 11 maanden, afgerond 7 jaar. De rechtbank ziet dan ook aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen tot betalen van een schadevergoeding wegens immateriële schade van € 7.000 (14 x € 500). 45. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.190 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang van meer dan 4 zaken).