ECLI:NL:GHDHA:2016:63

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
BK-14_01213
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, de eigenaar van een woning, en de heffingsambtenaar van de gemeente Binnenmaas over de vastgestelde waarde van de woning voor de onroerendezaakbelastingen. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2012 vastgesteld op € 240.000, wat leidde tot een aanslag voor het jaar 2013. Belanghebbende was het niet eens met deze waardering en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, en dat de beschikking en de aanslag onbevoegd waren opgelegd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog had vastgesteld en dat de hoorplicht in bezwaar was geschonden. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde met een taxatierapport en vergelijkingsobjecten. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning correct was vastgesteld en dat de procedurele vereisten waren nageleefd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de WOZ-waarde en de noodzaak om deze waarde te onderbouwen met verkoopprijzen van vergelijkbare woningen. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning op een juiste manier was vastgesteld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevoegdheid van de heffingsambtenaar. De beslissing van het Hof werd op 13 januari 2016 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01213

uitspraak d.d. 13 januari 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Binnenmaas, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 22 juli 2014, nummer ROT 13/7452 betreffende na te melden beschikking en aanslag.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2012 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de woning), voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 240.000 (hierna: de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslag) van de gemeente Binnenmaas.
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, de waarde van de woning verminderd tot € 220.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de heffingsambtenaar heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.2.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft belanghebbende op 19 januari 2015 en 17 april 2015 een nader stuk ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 mei 2015 te Den Haag. De heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende heeft bij brief van 17 april 2015 het Hof bericht niet ter zitting te verschijnen. Hij heeft niet om uitstel van de mondelinge behandeling verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.

De Verordening

3. De raad van de gemeente Binnenmaas heeft in zijn openbare vergadering van 13 december 2012 de Verordening onroerende zaakbelastingen 2013 (hierna: de Verordening) vastgesteld. Blijkens de inhoud van de gedingstukken is de Verordening op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
4.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een rijwoning met aan de achterzijde een garage. De inhoud van de woning is ongeveer 424 m3 en de oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 185 m2. Het bouwjaar is 1973.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd. Tot het taxatierapport behoort een matrix die de hieronder opgenomen gegevens van de woning en van enkele, naar de opvatting van de heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare, woningen (hierna: de vergelijkingsobjecten) bevat (hierna: de matrix).
Bouw
jr.
m3
Perceel m2
Rekenprijs per m3
Waarde perceel
Verkoopprijs
Verkoopdatum
Waarde 01-01-12
[Y]
1972
424
185
321
74
220
[A]
1972
436
325
285
130
283
01-08-2011
277.473
[B]
1972
424
160
350
64
237.5
3-11-2010
230.164
[C]
1974
370
196
312
78.4
210
18-03-2011
203.71
[D]
1974
391
131
361
52.4
225
14-06-2012
227.769
[E]
1972
424
182
366
72.8
240
11-04-2011
230.805
Voorts is in de matrix opgenomen of de woningen een berging hebben of een (aangebouwde) garage,

Geschil, standpunten en conclusies

5.1.
In geschil is of de beschikking onbevoegd is genomen, de aanslag onbevoegd is opgelegd, de uitspraken op bezwaar onbevoegd zijn gedaan, de hoorplicht in bezwaar is geschonden en de waarde van de woning bij de uitspraken op bezwaar te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt al deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Belanghebbende staat een waarde in het economische verkeer van de woning voor van € 200.000 per de waardepeildatum en de heffingsambtenaar van € 220.000.
5.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de beschikking en de aanslag en subsidiair wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 200.000 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag.
5.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder.
“2. De WOZ-waarde dient gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Op verweerder rust de plicht dat aannemelijk te maken. In beginsel is verweerder gehouden dit te doen aan de hand van verkoopprijzen van de best vergelijkbare woningen, die niet identiek hoeven te zijn, en waarvan de verkoopprijzen moeten zijn gerealiseerd zo dicht mogelijk rond de wpd. Het doel en de strekking van de Wet WOZ brengen verder met zich dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald voor elk tijdvak opnieuw. Iedere waardebepaling voor een belastingjaar staat dus op zichzelf en dus los van waarden van andere jaren. Aan vraagprijzen kan in het kader van de Wet WOZ geen betekenis worden toegekend, omdat dit nog geen op de markt van vraag en aanbod tot stand gekomen verkoopprijzen zijn.
3. Verweerder heeft met het taxatierapport van 10 december 2013 van taxateur [F] de waarde aannemelijk gemaakt. De taxateur heeft de waarde onderbouwd met de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten [A] , [B] , [C] , [D] en [E] . Wat de belangrijkste waardebepalende elementen betreft - zoals het type woning, bouwjaar, ligging en inhoud - zijn deze objecten voldoende vergelijkbaar met de woning. De taxateur heeft de grondwaarde berekend op basis van een kavelmodel en hanteert voor de bijgebouwen vaste waarden. Nadat de grondwaarde en de waarde van de bijgebouwen van de waarde per 1 januari 2012 is afgetrokken, resteert de inhoudswaarde. De inhoudswaarde van de woning is bepaald op € 321,- per m³, terwijl uit de vergelijking met bovengenoemde objecten een gemiddelde inhoudswaarde van € 356,- per m³ blijkt. Verweerder heeft, anders dan eiser aanvoert, rekening gehouden met de verbouwingen van [D] en [B] door aan de kwaliteit een score “goed” toe te kennen en aan de woning een score “voldoende”. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder de objecten [G] en [H] als vergelijking achterwege kunnen laten omdat hij de waarde met de vergelijkingsobjecten afdoende heeft onderbouwd.
4. Eiser maakt met de door hem ingebrachte matrix de waarde niet aannemelijk. Eiser gebruikt zowel dezelfde vergelijkingsobjecten als verweerder als een aantal andere vergelijkingen. Bij vergelijkingsobject [D] rekent eiser de verkooprijs van € 225.000,- terug naar een waarde van € 171.510,- per wpd, terwijl in een dalende markt de door verweerder gehanteerde terugrekening van € 225.000,- naar € 227.769,- per wpd meer voor de hand ligt. De inhoud van [A] stelt eiser vast op 540 m³, terwijl verweerder uitkomt op 436 m³. De rechtbank gaat uit van verweerders berekening omdat eisers uitgangspunt tot een hogere waardering zou leiden. De door eiser aangevoerde [I] en [J] zijn te ver voor de wpd verkocht om als vergelijking te dienen. Evenmin kan de vraagprijs van [K] als vergelijking worden gebruikt, omdat vraagprijzen in beginsel niet bruikbaar zijn, maar gerealiseerde verkoopprijzen wel. Van de woningen [L] en [Y] zijn blijkens de matrix van eiser geen verkoopcijfers bekend en die woningen kunnen dus niet als vergelijking dienen.
5. Eiser verzoekt om het taxatierapport van [A] . Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Wet WOZ kan op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door de heffingsambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging ervan. Met het taxatieverslag heeft verweerder de door hem vastgestelde waarde van eisers woning nader onderbouwd en gespecificeerd. Artikel 40 van de Wet WOZ staat verweerder niet toe meer gegevens te verstrekken over de referentieobjecten dan het waardegegeven. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd om het taxatierapport van [A] te verstrekken.
6. De beroepsgrond dat de uitspraak op bezwaar onzorgvuldig is tot stand gekomen, faalt. Het staat verweerder vrij in de beroepsfase, bijvoorbeeld naar aanleiding van de beroepsgronden, zijn standpunt dat de in de uitspraak op bezwaar vermelde waarde juist is, nader te onderbouwen. Dat heeft verweerder gedaan door het inbrengen van een taxatierapport en een matrix. Gelet hierop is dan ook geen sprake van de door eiser gestelde schending van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tijdens de hoorzitting heeft eiser enkel een nader stuk overgelegd en voorgelezen. Verder is niets gezegd omdat eiser aangaf gehoorproblemen te hebben. Het verslag van de hoorzitting stemt overeen het door eiser overlegde stuk, zodat verweerder het sturen van een verslag achterwege heeft kunnen laten. Overigens volgt uit artikel 7:7 van de Awb en uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 25 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3903) dat een bestuursorgaan niet verplicht is om het verslag aan de bij een bezwaarprocedure betrokken partijen toe te sturen. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de bevoegdheid van de hoorders, mevrouw Lanser en de heer Chikar, die verweerder hebben vertegenwoordigd op de hoorzitting.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

Bevoegdheid
7.1.
De beschikking en de aanslag zijn op één aanslagbiljet gemeentelijke heffingen verenigd en aan de bovenzijde is vermeld dat het gemeentelijke heffingen van de gemeente Binnenmaas betreft en, naar het Hof afleidt uit het biljet, dat het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (hierna: SVHW) het biljet heeft opgemaakt en toegezonden. De in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 13 oktober 2013 zijn ondertekend namens de Directeur van het SVHW door [M] , Afdelingshoofd Heffingen.
7.2.
Bij Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar van 20 november 2012 heeft – voor zover hier van belang - het college van burgemeester en wethouder van de gemeente Binnenmaas de directeur van het SVHW aangewezen als gemeenteambtenaar bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet en artikel 1, tweede lid van de Wet waardering onroerende zaken voor de heffing van onroerende-zaakbelastingen en de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken. De directeur van het SVHW is volgens dit besluit belast met de gemeentelijke heffingen en de uitvoering van de Wet WOZ. Het besluit treedt in werking op 1 januari 2013.
7.3.
Het college van B en W van evenvermelde gemeente heeft bij het Aanstellingsbesluit onbezoldigd gemeenteambtenaar van 20 november 2012 de directeur en het Afdelingshoofd Heffingen van het SVHW per 1 januari 2013 aangewezen als onbezoldigd gemeenteambtenaar. De directeur van het SVHW heeft bij mandaatbesluit van 30 december 2011, ingaande 1 januari 2012, de bevoegdheid om te beslissen op bezwaarschriften gemandateerd aan het Hoofd van de afdeling Heffingen.
7.4.
Bij door de Directeur van SVHW en de directeur van [N] ondertekende brief van 21 december 2011 is bevestigd dat mevrouw [O] en mevrouw [M] zullen worden ingezet als juridisch medewerker respectievelijk Hoofd van de afdeling Heffingen en dat het hen niet is toegestaan in de periode van inzet advieswerkzaamheden op het terrein van de SVHW te vervullen.
7.5.
Uit een door [M] namens SVHW ondertekende overeenkomst van 24 oktober 2013 blijkt dat SVHW met [P] BV een overeenkomst is aangegaan waarbij opdracht is verstrekt tot het uitvoeren van werkzaamheden aangaande de afhandeling van bezwaarschriften en dat deze werkzaamheden zullen worden uitgevoerd door [Q] . Uit de door SVHW overgelegde facturen van de BV aan SVHW leidt het Hof af dat [Q] in september 2013 reeds werkzaamheden voor SVHW heeft verricht op hetzelfde gebied als in de overeenkomst genoemd. Van een onbevoegdheid daartoe in die periode heeft het SVHW geen blijk gegeven en is het Hof ook niet gebleken. De omstandigheid dat de opdracht tot het verrichten van werkzaamheden later schriftelijk is vastgelegd, brengt de onbevoegdheid in de eerdere periode niet mee.
7.6.
Op grond van de hiervoor genoemde besluiten zijn beschikking en aanslag bevoegd vastgesteld en zijn de uitspraken op bezwaar bevoegd gedaan.
Voor de stelling dat slechts als aanslagoplegger, bezwaarschriftbehandelaar en hoormedewerker bevoegdelijk kunnen optreden degenen die een aanstelling hebben als (niet on)bezoldigd ambtenaar, is geen grondslag te vinden in de Gemeentewet.
Voorts ziet het Hof geen grond voor de stelling dat [R] , die ter zitting voor het Hof is verschenen namens de heffingsambtenaar en daartoe een geldige machtiging heeft overgelegd, niet bevoegd was.
Hoorverslag
7.7.
Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde schending van de hoorplicht overweegt het Hof het volgende. Anders dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 april 2012, 201203570/1/V3, AB 2012/192, ECLI:NL:RVS:2012:BW3903, voor algemene bestuurszaken heeft geoordeeld, is het Hof van oordeel dat de procedurele gelijkheid en rechtvaardigheid in belastingzaken meebrengt dat, mede gelet op de omgangsvormen in het maatschappelijk verkeer, het hoorverslag door het bestuursorgaan toegestuurd dient te worden aan de belanghebbende. Het Besluit Fiscaal Bestuursrecht brengt dit reeds mee voor de rijksbelastingen. Het Hof ziet geen goede grond hierover bij de heffing van lagere overheden anders te oordelen.
In het onderhavige geval heeft belanghebbende tijdens de hoorzitting een nader stuk overgelegd en voorgelezen. Verder is tijdens de hoorzitting niets gezegd omdat belanghebbende aangaf gehoorproblemen te hebben. Het verslag van de hoorzitting stemt overeen met het door belanghebbende overlegde stuk. Het Hof zal daarom, nu niet gebleken is van benadeling van belanghebbende, met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb, voor dit geval geen gevolgen verbinden aan het niet toezenden van het hoorverslag aan belanghebbende.
Waarde van de woning
7.8.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
7.9.
De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning bij de uitspraak op bezwaar (hierna: de vastgestelde waarde) niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar hierin geslaagd. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
7.10.
Uit het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Het Hof volgt de rechtbank in zijn oordelen 3 tot en met 5 over de bruikbaarheid van de gegevens van de referentieobjecten in het taxatierapport en maakt deze tot de zijne. Met de verschillen tussen de referentie-objecten en de woning in inhoud, perceeloppervlakte, verkoopdata en al dan niet voorzien zijn van een garage, berging, losse garage, berging met daaraan vast een aangebouwde garage is voldoende rekening gehouden.
Het Hof acht aannemelijk dat de oppervlakte van de berging van bijvoorbeeld [B] kleiner is dan de vrijstaande garage van belanghebbende. De garage van belanghebbende staat vrij van de woning, heeft een kanteldeur, is direct bereikbaar vanaf de straat en de berging van [B] is alleen bereikbaar vanuit de woning via de achtertuin of via de brandgang. Ditzelfde geldt voor de bergingen van [E] en [D] . Dit rechtvaardigt dat in de vergelijking rekening wordt gehouden met een hogere waarde voor de garage van belanghebbende.
7.11.
Hetgeen belanghebbende ter betwisting van de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Voor wat betreft het referentiepand [C] stelt belanghebbende dat er € 4.400 meer waarde zit in de grond en stelt dat de WOZ-waarde van [C] vervolgens na aftrek van de extra grond € 199.210 is. Belanghebbende ziet er echter in zijn stellingname aan voorbij dat de WOZ-waarde die uit het taxatierapport naar voren komt niet is en ook niet kan worden afgeleid uit slechts één verkoopcijfer. Voorts is het pand [C] bij een dergelijke berekeningswijze weliswaar daarna in oppervlakte gelijk, doch kleiner in inhoud dan de woning van belanghebbende (370 m3 tegenover 424 m3). Eenzelfde overweging geldt met betrekking tot de stelling over referentiepand [A] . Indien de inhoud van [A] zoals belanghebbende stelt 540 m3 zou zijn, waarbij belanghebbende de aanbouw en de garage optelt bij de inhoud, dan zou dit, gelet op de waarde van het hoofdgebouw, leiden tot een m3-prijs van € 273 ((€ 124.273 + € 23.200)/540). De gemiddelde m3-prijs van de vijf referentieobjecten wordt dan € 354 in plaats van € 321 per m3, die voor de woning van belanghebbende is gebruikt. Het Hof volgt belanghebbende evenmin in zijn stelling dat de verkoopcijfers van de onroerende zaken [I] en [J] in de vergelijking dienen te worden betrokken aangezien de onroerende zaken niet op of rond de waardepeildatum zijn verkocht, namelijkin 2010 en 2008. . Zelfs indien in dat geval wordt uitgegaan van de gecorrigeerde m3-prijs van € 273 voor [A] , zoals belanghebbende in zijn beroepschrift stelt, blijft de gemiddelde m3-prijs boven de gehanteerde m3-prijs voor belanghebbendes woning (€ 329,66 ten opzichte van € 321 bij de woning van belanghebbende).
7.12.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding tot vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, Chr.Th.P.M. Zandhuis en S.T.M. Beelen in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 13 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.