In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 maart 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van raadsheer mr. A.M. van Amsterdam in een ontnemingszaak. De verzoeker, die eerder door het Gerechtshof Amsterdam was veroordeeld voor fraude, heeft het wrakingsverzoek ingediend omdat mr. Van Amsterdam deel uitmaakt van de samenstelling die de ontnemingszaak tegen hem zal behandelen. De verzoeker en zijn raadsman hebben aangevoerd dat er twijfels zijn over de onpartijdigheid van mr. Van Amsterdam, aangezien deze ook betrokken was bij de eerdere strafzaak waarin getuigenverklaringen zijn gebruikt die niet aan het dossier van de verzoeker zijn toegevoegd.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 2 maart 2016 behandeld en zowel de verzoeker als mr. Van Amsterdam gehoord. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen objectieve gronden zijn voor de vrees van partijdigheid. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die de onpartijdigheid van mr. Van Amsterdam in twijfel trekken. De enkele omstandigheid dat hij eerder betrokken was bij de strafzaak, is niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van een schijn van vooringenomenheid.
Uiteindelijk heeft het hof het verzoek tot wraking afgewezen, met de overweging dat de raadsheer in de ontnemingsprocedure niet opnieuw oordeelt over de schuldvraag, maar enkel het bedrag vaststelt dat de veroordeelde moet terugbetalen. De beslissing is genomen door de meervoudige kamer, bestaande uit mrs. S.K. Welbedacht, W.M.G. Visser en M.E. Honée, en is gepubliceerd op 9 maart 2016.