ECLI:NL:GHDHA:2016:598

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
22-003815-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep wegens onvoldoende bewijs van letsel toebrengen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in China in 1982, was beschuldigd van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een benadeelde partij op 28 mei 2015 te Rotterdam. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week, met een proeftijd van twee jaar. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 475,- gevorderd, welke vordering gedeeltelijk was toegewezen.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de verklaringen van de aangever en de verdachte beoordeeld. De verklaringen stonden op essentiële punten lijnrecht tegenover elkaar, en er ontbrak een onafhankelijke getuige. Het hof oordeelde dat de medische verklaring ontbrak en dat de beschrijving van de verwondingen niet overeenkwam met het gebruik van de lifehammer door de verdachte. Er was bovendien geen forensisch onderzoek gedaan naar de lifehammer die in de auto van de verdachte was aangetroffen.

Op basis van deze overwegingen concludeerde het hof dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde had begaan. Daarom sprak het hof de verdachte vrij en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding. Het vonnis waarvan beroep werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003815-15
Parketnummer: 10-103851-15
Datum uitspraak: 9 februari 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (China) op [geboortejaar] 1982,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 26 januari 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het hem primair ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren met aftrek van voorarrest, subsidiair 24 dagen hechtenis. Voorts is aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van één week met een proeftijd van twee jaren. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij is toegewezen tot € 475,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, een en ander zoals nader vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 28 mei 2015 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet die [benadeelde partij] met een lifehammer/een hamer, althans een hard voorwerp heeft geslagen op/tegen het hoofd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij, op of omstreeks 28 mei 2015 te Rotterdam, [benadeelde partij] heeft mishandeld door deze [benadeelde partij] met een lifehammer/een hamer, althans een hard voorwerp, te slaan op/tegen het hoofd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Vrijspraak
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep. Aan de hand daarvan heeft het hof vastgesteld dat de verklaringen van de aangever en de verdachte op essentiële punten lijnrecht tegenover elkaar staan en dat een verklaring van een onafhankelijke getuige omtrent het gebeurde ontbreekt. Anders dan de politierechter is het hof van oordeel dat uit de door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gegeven beschrijving van de op het gezicht van de aangever aangetroffen wond, noch uit de daarvan opgemaakte fotografische opname volgt dat deze wond past bij de volgens de aangever door de verdachte gebruikte lifehammer. Een medische verklaring ter zake ontbreekt. Op de later in de auto van de verdachte aangetroffen en door de politie inbeslaggenomen lifehammer heeft voorts geen forensisch sporenonderzoek plaats gehad. Derhalve is niet onomstotelijk komen vast te staan dat het letsel bij de aangever door toedoen van de verdachte is ontstaan, op de wijze zoals zowel onder primair als subsidiair is ten laste gelegd. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Nu de verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en
spreekt de verdachtedaarvan
vrij.
Verklaart de
benadeelde partij[benadeelde partij] in de vordering tot schadevergoeding
niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door mr. S.K. Welbedacht,
mr. T.L. Tan en mr. A.E.A.M. van Waesberghe, in bijzijn van de griffier mr. S. Imami.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 februari 2016.