Beoordeling van het wrakingsverzoek
8. De wrakingskamer overweegt als volgt. Ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De rechter moet volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
9. Ingevolge artikel 37, eerste lid, Rv wordt een verzoek tot wraking gedaan zodra de feiten of omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag worden gelegd aan verzoeker bekend zijn geworden.
10. Voor zover verzoeker aan zijn wrakingsverzoek feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die zien op de voorafgaand aan de terechtziting van 11 februari 2016 genomen rolbeslissingen, voldoet het wrakingsverzoek niet aan het vereiste van artikel 37, eerste lid, Rv. De wrakingskamer zal verzoeker dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn wrakingsverzoek.
11. Ingevolge artikel 37, derde lid, Rv moeten alle feiten of omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag worden gelegd, tegelijk worden voorgedragen.
12. De eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek voorgestelde aanvullende wrakingsgrond voldoet niet aan het vereiste van artikel 37, derde lid, Rv, zodat de wrakingskamer verzoeker ook in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn wrakingsverzoek.
13. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden door het gedeeltelijk buiten beschouwing laten van zijn op 5 februari 2016 ingediende schriftelijke reactie op de memorie van antwoord van [de vrouw] (waarbij [de vrouw] geen producties heeft overgelegd) overweegt de wrakingskamer als volgt. Uit het proces-verbaal van het behandelde ter terechtzitting op 11 februari 2016 blijkt dat aan verzoeker is medegedeeld dat genoemde schriftelijke reactie door het hof is geaccepteerd voor zover deze een reactie betrof op het door [de vrouw] opgeworpen incident, ofwel pagina’s 1 tot en met 3. Alleen de reactie op de memorie van antwoord zal door het hof niet worden meegenomen, aldus het proces-verbaal, maar de voorzitter heeft er daarbij uitdrukkelijk op gewezen dat de (advocaat van) verzoeker ter terechtzitting de gelegenheid heeft om inhoudelijk te bespreken wat er in dat stuk staat.
14. De wrakingskamer is van oordeel dat de hiervoor omschreven beslissingen geen aanwijzing kunnen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, nu deze beslissingen rechtstreeks voortvloeien uit artikel 347, eerste lid, Rv, waarin is bepaald dat in hoger beroep een conclusie van eis en een conclusie van antwoord worden genomen en artikel 347, derde lid, Rv, waarin is bepaald dat aan een verzoeker wel een termijn kan worden verleend om een door verweerder opgeworpen incident bij conclusie te beantwoorden. Van een advocaat mag worden verwacht dat zij bekend is met de geldende procesregels – waaronder genoemde twee-conclusieregel, alsook de in het procesreglement genoemde maximale spreektijd bij pleidooi – en dat zij haar pleidooi zo inricht dat zij binnen de maximaal toegestane spreektijd haar standpunten nog eens mondeling voor het voetlicht kan brengen.
15. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat het schikkingsvoorstel van [de vrouw] wel aan hem is voorgehouden tijdens het pleidooi, maar door hem in het verleden gedane schikkingsvoorstellen niet zijn besproken, overweegt de wrakingskamer als volgt. Het hof heeft niet zelf een schikkingsvoorstel gedaan, maar enkel hoor en wederhoor gepleegd door verzoeker te vragen om een reactie op het door [de vrouw] gedane schikkingsvoorstel. Dat kan naar het oordeel van de wrakingskamer geen aanwijzing opleveren voor het oordeel dat (één van de leden van) het hof jegens verzoeker vooringenomenheid koestert. Evenmin kan een dergelijke aanwijzing gevonden worden in het feit dat in het verleden gedane schikkingsvoorstellen van verzoeker niet door het hof aan [de vrouw] zijn voorgelegd. Immers, gesteld noch gebleken is dat deze schikkingsvoorstellen door verzoeker tijdens de terechtzitting zijn herhaald zodat het hof geen aanleiding had daar tijdens de terechtzitting aandacht aan te besteden.
16. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat het hof niet is ingegaan op verschillende door verzoeker aangekaarte punten, overweegt de wrakingskamer dat een pleidooi een gelegenheid biedt aan partijen om hun standpunten ten overstaan van het hof nog eens mondeling voor het voetlicht te brengen. Het hof hoeft bij gelegenheid van de terechtzitting– anders dan bij de motivering van de uitspraak – niet in te gaan op door partijen aangedragen standpunten. Dat het hof niet alle stellingen van verzoeker bij pleidooi heeft besproken, kan dan ook geen aanwijzing opleveren voor het oordeel dat (één van de leden van) het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert.
17. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat teveel tijd is besteed aan het voorhouden van stukken uit het procesdossier, waardoor te weinig tijd overbleef om te pleiten, overweegt de wrakingskamer dat de advocaat van verzoeker (ten minste) 45 minuten heeft mogen pleiten, terwijl daarvoor blijkens artikel 4.4 van het rolreglement maximaal 30 minuten is gereserveerd. De aan verzoeker toegestane pleittijd levert aldus geen aanwijzing op voor het oordeel dat (één van de leden van) het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert. Dat het hof daarnaast tijd heeft besteed aan het doornemen van het procesdossier, maakt dit niet anders
18. De door verzoeker aangevoerde omstandigheid dat hij tijdens de zitting heeft uitgesproken dat hij geen gevoel van gelijke behandeling heeft gekregen levert op zichzelf evenmin een aanwijzing op voor het oordeel dat (één van de leden van) het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert. De door verzoeker aangevoerde redenen voor dat gevoel zijn in het voorgaande reeds aan de orde gekomen.
19. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat uit de door het hof bepaalde datum van uitspraak de schijn van vooringenomenheid kan worden afgeleid, overweegt de wrakingskamer als volgt. De door het hof bepaalde uitspraaktermijn is in lijn met het procesreglement en is geen ongebruikelijke termijn voor uitspraak in een appel tegen een kort geding. Ook de datum van uitspraak kan derhalve naar het oordeel van de wrakingskamer geen aanwijzing opleveren voor het oordeel dat (één van de leden van) het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert.
20. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van de wrakingskamer geen zwaarwegende aanwijzing bestaat voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dit leidt tot de volgende beslissing.