ECLI:NL:GHDHA:2016:597

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
DH 33-2016, 200.175.397/01, 200.182.692/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wraking van rechters in civiele procedure

Op 8 maart 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.E. Coenraad, tegen de rechters die betrokken waren bij een civiele procedure. Het verzoek tot wraking was gebaseerd op de stelling dat de rechters partijdig waren, onder andere vanwege de wijze van behandeling van de zaken voorafgaand aan de zitting op 11 februari 2016. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard voor de gronden die betrekking hadden op feiten en omstandigheden die zich voor de zitting hebben voorgedaan, en voor gronden die pas tijdens de mondelinge behandeling zijn voorgedragen. De wrakingskamer oordeelde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor de vrees van verzoeker dat de rechters vooringenomen waren. De beslissing van de wrakingskamer is gebaseerd op de artikelen 36 en 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die de voorwaarden voor wraking van rechters reguleren. De wrakingskamer concludeerde dat de door verzoeker aangevoerde redenen voor wraking niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechters niet onpartijdig waren. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : DH 33-2016
Zaaknummers hoofdzaak : 200.175.397/01 en 200.182.692/01
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken d.d. 8 maart 2016
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de hoofdzaak met genoemde zaaknummers van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat: mr. M.E.J.E. Coenraad te Zandvoort.

Het geding

Voor het gerechtshof Amsterdam is onder zaaknummers 200.175.397/01 en 200.182.692/01 een civiele procedure aanhangig tussen verzoeker als appellant en [de vrouw] als geïntimeerde. In die zaak heeft op 11 februari 2016 een terechtzitting van de meervoudige familiekamer plaatsgevonden, alwaar zitting hadden mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, G.B.C.M. van der Reep en A.R. Sturhoofd, raadsheren.
Bij brief van 12 februari 2016 heeft de advocaat mr. Coenraad namens verzoeker een verzoek tot wraking gedaan van genoemde raadsheren.
3. Bij beslissing tot verwijzing van 19 februari 2016 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam in verband met het de pilot ‘externe wrakingskamer’ de wrakingszaak op grond van artikel 62b Wet op de rechterlijke Organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag.
4. De raadsheren hebben het hof bij brief van 25 februari 2016 medegedeeld niet in de wraking te berusten.
5. De wrakingskamer heeft het verzoek op 2 maart 2016 ter openbare zitting behandeld, waar verzoeker en zijn advocaat zijn gehoord. Tevens zijn mr. G.J. Driessen-Poortvliet en mr. G.B.C.M. van der Reep gehoord. [de vrouw] is als belanghebbende verschenen, vergezeld van haar advocaat mr. H. Loonstein.

Het wrakingsverzoek

6. Door verzoeker is als grond voor wraking aangevoerd dat door de wijze van de behandeling van de zaken voorafgaand aan en tijdens de terechtzitting van 11 februari 2016 de objectieve en subjectieve schijn van partijdigheid is gewekt. Het hof begrijpt het verzoekschrift en hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gebracht aldus, dat verzoeker daartoe - kort en zakelijk samengevat - het volgende aanvoert.
Het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden doordat de schriftelijke reactie van verzoeker (getiteld “memorie van antwoord in het incidenteel appel/reactie op mva”) op de door [de vrouw] ingediende memorie van antwoord inclusief incidentele vordering buiten beschouwing is gelaten en hem geen tijd is vergund om het uitgesloten verweer mondeling naar voren te brengen tijdens de terechtzitting.
Voorts stelt verzoeker dat op diverse momenten voorafgaand aan de mondelinge behandeling in strijd met het procesreglement is gehandeld bij de behandeling van de zaken via de rol, doordat [de vrouw] tweemaal zonder instemming of raadpleging van verzoeker uitstel is verleend, terwijl zij in de tweede procedure verstek heeft laten gaan, en doordat de voegings- en obstructieverzoeken van [de vrouw] exclusief op de rol behandeld zijn. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van onderhavig wrakingsverzoek heeft verzoeker ter onderbouwing van dit standpunt nog enige aanvullende rolhandelingen aangehaald.
Daarnaast stelt verzoeker dat tijdens de terechtzitting van 11 februari 2016 alleen is ingegaan op de stellingen en het (schikkings)voorstel van [de vrouw] , en dat voorbij gegaan is aan de voorstellen die verzoeker heeft gedaan en niet is ingegaan op de volgende door verzoeker aangekaarte punten, zoals:
  • opheffing van het beslag;
  • deugdelijkheid van de vordering;
  • misbruik van bevoegdheid en gebrek aan belang zijdens [de vrouw] ;
  • onrechtmatige handelswijze van [de vrouw] , waaronder aangifte smaadschrift en aangifte huisvredebreuk;
  • de financiële situatie waarin verzoeker door [de vrouw] is gebracht.
Ook wijst verzoeker er op dat hij in het laatste woord tijdens de terechtzitting van 11 februari 2016 heeft aangegeven geen gevoel van gelijke behandeling te hebben gekregen.
Tot slot wijst verzoeker er in het verzoek tot wraking op dat de beslissing om op 15 maart 2016 uitspraak te doen, terwijl het huis op 1 maart 2016 door verzoeker aan de koper geleverd dient te worden, de schijn van partijdigheid wekt.
Ter terechtzitting van de wrakingskamer heeft verzoeker een aanvullende wrakingsgrond voorgedragen, te weten dat de naam en nevenfuncties van mr. Sturhoofd de schijn van partijdigheid wekken. Daartoe voert verzoeker aan dat hem een JOKOS-dossier onder ogen is gekomen van mevrouw Esther Sturhoofd-Loonstein, overleden in 1943, waaruit een mogelijke familieband blijkt tussen genoemde raadsheer en mr. H. Loonstein, advocaat van de wederpartij in de hoofdprocedure. Bovendien vervult mr. Sturhoofd een nevenfunctie bij de Liberaal Joods Gemeente Amsterdam en is mr. Loonstein oprichter van Federatief Joods Nederland. Deze beide stichtingen houden zich onder meer bezig met het terughalen van in de tweede wereldoorlog van Joden geroofde kunstschatten en banktegoeden en staan met elkaar in contact. Dit wekt, zo stelt verzoeker, ten minste de schijn van partijdigheid.

Het verweer

7. De raadsheren berusten niet in de wraking en verweren zich als volgt tegen hetgeen door verzoeker aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag is gelegd. De raadsheren betwisten – onder verwijzing naar het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting – dat zij de schriftelijke reactie van verzoeker op de incidentele vordering van [de vrouw] hebben geweigerd. Zij stellen dat het door de advocaat van verzoeker ingezonden schriftelijke stuk in zoverre is geaccepteerd. Het stuk is voor het overige niet tot de processtukken gerekend, zulks op grond van de geldende procesregels en na bezwaar van de wederpartij.
De raadsheren stellen voorts dat de mondelinge behandeling ongeveer 4 ½ uur in beslag heeft genomen en dat de advocaat van verzoeker ruim een uur heeft gepleit. Voorts wijzen zij erop dat het standpunt van verzoeker uitvoerig is besproken in de processtukken. Van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor is naar de mening van de raadsheren dan ook geen sprake. Dat is ingestemd met inzending van aanvullende stukken, impliceert op grond van geldende procesregels niet dat de (advocaat van) verzoeker erop mocht rekenen dat een eventueel bezwaar tegen die stukken zou worden verworpen. Eventuele mededelingen van medewerkers van de griffie van het hof geven geen aanleiding om daarover anders te denken.
De raadsheren wijzen er voorts op dat tijdens de terechtzitting van 11 februari 2016 gesproken is over de inhoud van de gewisselde processtukken en dat partijen ruimschoots in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunten aan het hof kenbaar te maken. Daarbij heeft [de vrouw] een schikkingsvoorstel gedaan, dat door het hof met verzoeker besproken is. Bespreking van een schikkingsvoorstel behoort tot de taken van het hof en impliceert niet de schijn van partijdigheid.
Tot slot voeren de raadsheren aan dat het hof in het algemeen in dagvaardingszaken, waaronder kortgedingzaken in hoger beroep, uitspraak doet op een termijn van zes weken, te rekenen vanaf de eerste rolzitting na de dag van de pleidooizitting. In spoed kortgedingzaken is die termijn vier weken. Die termijnen heeft het hof ook in onderhavige zaken in acht genomen. Gelet op het werkrooster was een kortere termijn niet haalbaar.
Ten aanzien van de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling voorgestelde aanvullende wrakingsgrond, hebben mrs. Driessen-Poortvliet en Van der Reep erop gewezen dat mr. Sturhoofd wegens een – reeds voorafgaand aan indiening van het wrakingsverzoek geplande – vakantie niet ter zitting aanwezig kan zijn en om die reden niet kan reageren op de aanvullende wrakingsgrond.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

8. De wrakingskamer overweegt als volgt. Ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De rechter moet volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
9. Ingevolge artikel 37, eerste lid, Rv wordt een verzoek tot wraking gedaan zodra de feiten of omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag worden gelegd aan verzoeker bekend zijn geworden.
10. Voor zover verzoeker aan zijn wrakingsverzoek feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die zien op de voorafgaand aan de terechtziting van 11 februari 2016 genomen rolbeslissingen, voldoet het wrakingsverzoek niet aan het vereiste van artikel 37, eerste lid, Rv. De wrakingskamer zal verzoeker dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn wrakingsverzoek.
11. Ingevolge artikel 37, derde lid, Rv moeten alle feiten of omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag worden gelegd, tegelijk worden voorgedragen.
12. De eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek voorgestelde aanvullende wrakingsgrond voldoet niet aan het vereiste van artikel 37, derde lid, Rv, zodat de wrakingskamer verzoeker ook in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn wrakingsverzoek.
13. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden door het gedeeltelijk buiten beschouwing laten van zijn op 5 februari 2016 ingediende schriftelijke reactie op de memorie van antwoord van [de vrouw] (waarbij [de vrouw] geen producties heeft overgelegd) overweegt de wrakingskamer als volgt. Uit het proces-verbaal van het behandelde ter terechtzitting op 11 februari 2016 blijkt dat aan verzoeker is medegedeeld dat genoemde schriftelijke reactie door het hof is geaccepteerd voor zover deze een reactie betrof op het door [de vrouw] opgeworpen incident, ofwel pagina’s 1 tot en met 3. Alleen de reactie op de memorie van antwoord zal door het hof niet worden meegenomen, aldus het proces-verbaal, maar de voorzitter heeft er daarbij uitdrukkelijk op gewezen dat de (advocaat van) verzoeker ter terechtzitting de gelegenheid heeft om inhoudelijk te bespreken wat er in dat stuk staat.
14. De wrakingskamer is van oordeel dat de hiervoor omschreven beslissingen geen aanwijzing kunnen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, nu deze beslissingen rechtstreeks voortvloeien uit artikel 347, eerste lid, Rv, waarin is bepaald dat in hoger beroep een conclusie van eis en een conclusie van antwoord worden genomen en artikel 347, derde lid, Rv, waarin is bepaald dat aan een verzoeker wel een termijn kan worden verleend om een door verweerder opgeworpen incident bij conclusie te beantwoorden. Van een advocaat mag worden verwacht dat zij bekend is met de geldende procesregels – waaronder genoemde twee-conclusieregel, alsook de in het procesreglement genoemde maximale spreektijd bij pleidooi – en dat zij haar pleidooi zo inricht dat zij binnen de maximaal toegestane spreektijd haar standpunten nog eens mondeling voor het voetlicht kan brengen.
15. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat het schikkingsvoorstel van [de vrouw] wel aan hem is voorgehouden tijdens het pleidooi, maar door hem in het verleden gedane schikkingsvoorstellen niet zijn besproken, overweegt de wrakingskamer als volgt. Het hof heeft niet zelf een schikkingsvoorstel gedaan, maar enkel hoor en wederhoor gepleegd door verzoeker te vragen om een reactie op het door [de vrouw] gedane schikkingsvoorstel. Dat kan naar het oordeel van de wrakingskamer geen aanwijzing opleveren voor het oordeel dat (één van de leden van) het hof jegens verzoeker vooringenomenheid koestert. Evenmin kan een dergelijke aanwijzing gevonden worden in het feit dat in het verleden gedane schikkingsvoorstellen van verzoeker niet door het hof aan [de vrouw] zijn voorgelegd. Immers, gesteld noch gebleken is dat deze schikkingsvoorstellen door verzoeker tijdens de terechtzitting zijn herhaald zodat het hof geen aanleiding had daar tijdens de terechtzitting aandacht aan te besteden.
16. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat het hof niet is ingegaan op verschillende door verzoeker aangekaarte punten, overweegt de wrakingskamer dat een pleidooi een gelegenheid biedt aan partijen om hun standpunten ten overstaan van het hof nog eens mondeling voor het voetlicht te brengen. Het hof hoeft bij gelegenheid van de terechtzitting– anders dan bij de motivering van de uitspraak – niet in te gaan op door partijen aangedragen standpunten. Dat het hof niet alle stellingen van verzoeker bij pleidooi heeft besproken, kan dan ook geen aanwijzing opleveren voor het oordeel dat (één van de leden van) het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert.
17. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat teveel tijd is besteed aan het voorhouden van stukken uit het procesdossier, waardoor te weinig tijd overbleef om te pleiten, overweegt de wrakingskamer dat de advocaat van verzoeker (ten minste) 45 minuten heeft mogen pleiten, terwijl daarvoor blijkens artikel 4.4 van het rolreglement maximaal 30 minuten is gereserveerd. De aan verzoeker toegestane pleittijd levert aldus geen aanwijzing op voor het oordeel dat (één van de leden van) het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert. Dat het hof daarnaast tijd heeft besteed aan het doornemen van het procesdossier, maakt dit niet anders
18. De door verzoeker aangevoerde omstandigheid dat hij tijdens de zitting heeft uitgesproken dat hij geen gevoel van gelijke behandeling heeft gekregen levert op zichzelf evenmin een aanwijzing op voor het oordeel dat (één van de leden van) het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert. De door verzoeker aangevoerde redenen voor dat gevoel zijn in het voorgaande reeds aan de orde gekomen.
19. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat uit de door het hof bepaalde datum van uitspraak de schijn van vooringenomenheid kan worden afgeleid, overweegt de wrakingskamer als volgt. De door het hof bepaalde uitspraaktermijn is in lijn met het procesreglement en is geen ongebruikelijke termijn voor uitspraak in een appel tegen een kort geding. Ook de datum van uitspraak kan derhalve naar het oordeel van de wrakingskamer geen aanwijzing opleveren voor het oordeel dat (één van de leden van) het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert.
20. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van de wrakingskamer geen zwaarwegende aanwijzing bestaat voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dit leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

Het hof:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking voor zover dit verzoek berust op feiten en omstandigheden die zich voorafgaand aan de terechtzitting van 11 februari 2016 hebben voorgedaan;
  • verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking voor zover dat berust op gronden die niet in het verzoek tot wraking van 12 februari 2016 zijn voorgedragen;
  • wijst het verzoek tot wraking voor het overige af;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan (de advocaat van) verzoeker, alsmede aan genoemde raadsheren en aan (de advocaat van) [de vrouw] .
Deze beslissing is gegeven door mrs. S.K. Welbedacht, J.M. van de Poll en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2016, in aanwezigheid van de griffier.
Bij ontstentenis van de voorzitter en de oudste raadsheer is deze beslissing ondertekend door de jongste raadsheer.