Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[naam] ,
1.[bedrijf] ,
2. [naam] ,
3. [naam] ,
1.Het geding
De comparitie heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015; van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. De voorafgaand aan de comparitie door [appellant 1 c.s.] overgelegde producties maken deel uit van het procesdossier.
2.De feiten
[appellant 1] is in 2007 ziek geworden en was tot in het voorjaar van 2008 arbeidsongeschikt. In maart 2007 is hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt verklaard. Gaandeweg is hij, aanvankelijk in deeltijd, weer gaan werken.
“Zoals met u besproken op 24 november jl bij de behandeling van de conceptjaarrekening is het jaar 2007 net als het voorgaande jaar afgesloten met een verlies; het eigen vermogen van de vennootschap is per 31 december 2007 gedaald tot € 22.460.[...] Als de vennootschap niet in staat is op korte termijn winsten te gaan genereren, zal binnen afzienbare tijd een situatie ontstaan waarin het eigen vermogen negatief wordt en de vennootschap niet meer aan haar verplichtingen aan derden kan voldoen. Alsdan zal bij het uitwerken van de jaarrekening 2008 de vraag aan de orde gaan komen of verslaggeving op basis van continuïteitsveronderstelling nog wel mogelijk is.”
“Zoals met u besproken op 15 december jl resulteren de eerste 9 maanden van het jaar 2008 net als voorgaande perioden met een verlies; het eigen vermogen van de vennootschap is per 30 september 2008 gedaald tot € 11.450.
[…]
U heeft aangegeven dat de economische terugval ook binnen uw onderneming merkbaar is en dat het aantal opdrachten in portefeuille terugloopt. Uit de door u opgestelde en op 15 december met u doorgesproken prognose voor de periode tot en met 31 januari 2009 blijkt dat er geen substantiële verbeteringen in vermogens- en resultaatontwikkeling te verwachten zijn.
De vennootschap lijkt niet in staat winsten te genereren. Bij voortzetting van de onderneming is het waarschijnlijk dat binnen afzienbare tijd een situatie zal ontstaan waarin het eigen vermogen negatief wordt en de vennootschap niet meer aan haar verplichtingen aan derden kan voldoen. Op basis van deze ontwikkelingen heeft u besloten te gaan stoppen met het aannemingsbedrijf, de lopende werken af te ronden en de activiteiten te gaan staken per 31 januari 2009.”
“1. De werknemer [ [appellant 2] respectievelijk [appellant 1] , toevoeging hof] heeft onweersproken gesteld, dat hij op de datum waarop hij met zijn collega op non-actief werd gesteld, nog volop werkzaam was op een project aan het Simon Carmiggelthof te Den Haag en dat de werkgever voor de voortzetting van de werkzaamheden aldaar een aantal ZZP’ers heeft aangetrokken. [...] Ook de stelling van de werknemer, dat de werkgever nieuwe opdrachten had verkregen, is niet gemotiveerd betwist. [...]
2. Ook met betrekking tot de door de werkgever gestelde noodzaak tot beëindiging van zijn onderneming resteren de nodige vraagtekens. De werkgever heeft financiële gegevens overgelegd betreffende het jaar 2007 en de eerste drie kwartalen van het jaar 2008. De resultaten zijn negatief, te weten € 43.000,-- in het jaar 2007 en € 11.000,-- over de drie kwartalen van 2008. Daarbij dient echter in aanmerking te worden genomen, dat er sprake is geweest van ziekteverzuim en dat de hoogste kosten zien op de inkoop van onderaannemers (60%). Voorts zijn voorzieningen voor dubieuze debiteuren opgevoerd ten bedrage van € 30.000,--, zowel in 2007 als in 2008, zonder gegevens waaruit volgt in hoeverre de betreffende vorderingen inderdaad oninbaar zijn gebleken.
De directe personeelskosten kunnen relatief niet als hoog worden aangemerkt, te weten ± 16% van de omzet. Daarbij komt, dat een belangrijk percentage van die kosten wordt gevormd door de “management-fee” (in 2008 bijna 60%) terwijl in het jaar 2008 ook nog een schuld ad € 30.000,-- is voldaan aan [X] sr en aan […] . Niet blijkt dat laatstbedoelde betalingen een hoge prioriteit zouden moeten hebben en op zijn minst kan worden getwijfeld aan de door de werkgever gestelde directe relatie tussen de hoge loonkosten van de beide werknemers en de negatieve bedrijfsresultaten.
3. De werkgever heeft gesteld, dat het verlies van belangrijke afnemers in 2008 - de Kaasspecialist en het Visgilde - heeft geleid tot een gevoelige daling van de omzet. Dit wordt echter betwist door de werknemer, die heeft benadrukt, dat circa 85% van de opdrachten afkomstig is van [Y] B.V., de vennootschap, waarin […] (mede-)gerechtigd is. Ook de door de werknemer ter zitting overgelegde foto van een bedrijfswagen van de [Y] B.V., waarop tevens het logo van de werkgever staat, duidt op een hechte samenwerking tussen beide vennootschappen. Deze stellingen zijn door de werkgever niet gemotiveerd weersproken en, in het verlengde daarvan, moet worden getwijfeld aan de juistheid van de scherpe omzetdaling waarvan de werkgever stelt dat deze zich eind 2008 heeft voorgedaan.
4. De werkgever heeft niet aangegeven dat er geen reële mogelijkheden zijn om een eventuele tijdelijke terugslag in de opdrachtportefeuille middels andere maatregelen op te vangen. Ook heeft hij geen mededeling gedaan omtrent de vraag wat, bij een bedrijfsbeëindiging, de bestemming zal zijn van de resterende activa zoals goodwill, klantenbestand, inventaris en bedrijfshuisvesting, terwijl ook niet duidelijk is waarom in de financiële stukken over 2008 een bedrag van €40.000,-- wordt afgeboekt van het onderhanden werk en in hoeverre opdrachten van de [Y] B.V. daarbij betrokken zijn.
5. De conclusie luidt dat de werkgever onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat een beëindiging van zijn bedrijf noodzakelijk is, terwijl evenmin duidelijk is geworden of het bedrijf al dan niet daadwerkelijk is beëindigd.”
3.Het standpunt en de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2]
4.Het oordeel van de rechtbank
Bij (eind-)vonnis van 25 juni 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant 1 c.s.] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs en heeft zij de vorderingen afgewezen. [appellant 1] en [appellant 2] zijn in de gedingskosten veroordeeld.
5.Beoordeling in hoger beroep
De norm: misbruik van bevoegdheid/onrechtmatig handelen
De rechtbank is niet van een andere maatstaf uitgegaan, zoals [appellant 1 c.s.] met grief 18 betoogt. Dat zulks wel het geval zou zijn kan niet worden afgeleid uit de overweging (r.o. 4.11 in het eindvonnis) waarin de rechtbank oordeelt dat uit de daar door de rechtbank besproken gang van zaken niet viel op te maken dat de faillissementsaanvrage “in wezen slechts bedoeld” was om van [appellant 1 c.s.] af te komen. Die formulering sluit immers goed aan op het criterium zoals het hof dat hierboven formuleerde.
Deze grief strandt alleen al omdat in dit geding niet “dezelfde partijen”, bedoeld in lid 1 en lid 2 van artikel 236 Rv., betrokken zijn. In de onderhavige procedure worden immers [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk gesteld. Hoewel ieder van deze personen gelieerd was aan de werkgever die de beide ontbindingsverzoeken indiende, [X] BV, hebben de beslissingen van de kantonrechter in de verzoekschriftprocedures in het onderhavige geding geen gezag van gewijsde ten opzichte van hen. Daarbij kan in het midden blijven of de oordelen in de beschikkingen ex artikel 7:685 (oud) BW ook in een dagvaardingsprocedure, waarbij dezelfde partijen betrokken zijn, gezag van gewijsde kunnen hebben.
“Achteraf gezien was er voor [X] BV dus geen reëel perspectief op nieuwe opdrachten van betekenis van deze relatie (Visgilde, toevoeging hof)”.
[appellant 1 c.s.] meent dat de rechtbank hier ten onrechte een ontwikkeling “achteraf” heeft betrokken.
(1) de omvang van de werkzaamheden van [X] BV ten tijde van de aangifte tot faillietverklaring en
(2) de vooruitzichten ten aanzien van het verwerven van opdrachten en de ‘overheveling’ van werkzaamheden die normaliter bij [X] BV terecht zouden zijn gekomen naar andere ondernemingen.
Uit de getuigenverklaringen is op te maken dat het in het bijzonder ging om werkzaamheden in de Stevinstraat, voor Visgilde Forepark, bij […] en mogelijk ook bij bakkerij […] . Uit een bij memorie van grieven overgelegde verklaring van […] kan worden opgemaakt dat [X] BV ook nog in januari 2009 werkzaamheden heeft verricht, in opdracht van [Y] BV, in een bakkerswinkel te Gorssel.
Ten aanzien van het werk in de Stevinstraat bestaat discussie over de vraag hoe lang daar doorgewerkt is en, in verband daarmee, of en in hoeverre de opdrachtgever (kennelijk eerder aan [X] BV opgedragen) werk in eigen beheer is gaan uitvoeren. Ook over het werk bij Visgilde Forepark is verschil van opvatting over de looptijd van het werk en door wie daar nog is gewerkt nadat [appellant 1] en [appellant 2] op non actief waren gesteld. Op het project […] is klaarblijkelijk kort voor het faillissement nog gewerkt door [X] BV, in opdracht van [Y] BV. Dat bij deze werkzaamheden zzp’ers zijn ingezet staat vast.
Het feit dat [geïntimeerde 2] na het faillissement van [X] BV, direct of indirect, gewerkt heeft voor voormalige klanten van [X] BV, levert op zichzelf geen argument op voor de stelling dat er voor [X] BV nog toekomstperspectief was. Als wordt aangenomen dat [geïntimeerde 2] in 2009, al of niet door tussenkomst van Arroan BV (een vennootschap van [geïntimeerde 3] ), werkzaamheden heeft verricht voor […] en […] , en in 2010 voor bakkerij […] in het kader van een door [Y] BV aangenomen opdracht, is daarmee niet gegeven dat nodeloos en met misbruik van bevoegdheid aangifte tot faillietverklaring is gedaan. Het is weliswaar begrijpelijk dat [appellant 1 c.s.] in dit verband vraagtekens plaatst bij het in 2009 door […] en […] opgedragen werk dat door Arroan BV is gefactureerd. Zeker wat […] betreft is immers goed mogelijk dat het werk zou zijn opgedragen aan [X] BV, als die vennootschap nog zou hebben bestaan. Het feit dat [geïntimeerde 2] zijn betrokkenheid bij het werk voor […] en […] bagatelliseert, kan achterdocht wekken. Maar evenals de rechtbank is ook het hof van oordeel dat uit de zojuist genoemde feiten niet het beeld naar voren komt van een min of meer structurele overheveling van werk, en zeker niet van werk met een omvang die een verantwoorde exploitatie van [X] BV zou hebben mogelijk gemaakt.
Het hof stelt voorop dat [appellant 1 c.s.] terecht aanvoert dat accountant […] een samenstellingsopdracht had van [X] BV, zodat zijn taak beperkt was tot het op basis van gegevens uit de administratie van [X] BV samenstellen van de financiële verslaglegging. Een controle-opdracht, in de zin van artikel 2:393 BW was er niet. Hoewel dit impliceert dat de accountant geen onderzoek behoefde te doen naar de juistheid van de hem aangereikte gegevens, wordt van de accountant ( […] is register-accountant) wel verlangd dat hij zijn werkzaamheden, gezien de beroepsregels van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), integer en objectief, deskundig en zorgvuldig verricht. Waar accountant […] in zijn schriftelijke verklaringen kennelijk geen aanleiding heeft gezien vraagtekens te plaatsen bij de kwaliteit van de hem aangereikte informatie, heeft de rechtbank terecht gewicht toegekend aan de informatie die de heer […] in zijn diverse schriftelijke verklaringen heeft verstrekt. Uit de door hem samengestelde jaarrekening 2007 en tussentijdse jaarrekening per 30 september 2008 blijkt een verlies na belastingen van € 44.000,-- in 2007 en een eigen vermogen van € 22.640,-- per 31 december 2007; een verlies na belastingen van € 11.900,-- over de eerste negen maanden van 2008 en een daardoor tot € 11.450,-- gedaald eigen vermogen per 30 september 2008. Of de verklaringen van de heer […] “het bewijs” van de stellingen van [geïntimeerde 1 c.s.] verschaffen is niet aan de orde. [appellant 1 c.s.] is immers belast met het bewijs van zijn stelling dat misbruik van bevoegdheid is gemaakt, in het kader waarvan het op zijn weg ligt feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat de gepresenteerde financiële positie van [X] BV, in strijd met de werkelijkheid, een te somber beeld schetste.
Dat de schulden zoals die bij de aangifte tot faillietverklaring aan de rechtbank zijn gepresenteerd wellicht wat lager waren, en sommige schuldeisers niet aandrongen op nakoming althans “vriendelijk” waren, kan niet tot de conclusie leiden dat met het doen van de aangifte misbruik van bevoegdheid is gemaakt. Dat onverantwoord hoge management fees in rekening zijn gebracht is niet deugdelijk onderbouwd.
De aandeelhouder en het bestuur hebben een afweging gemaakt die, gezien de bestaande schuldenpositie te billijken is, zeker als vooruitzichten op het inlopen van verliezen er niet of onvoldoende zijn. Mogelijk had de vennootschap het nog enige tijd kunnen uitzingen voordat een crediteur het faillissement zou aanvragen, zoals de heer […] RA in een van zijn toelichtingen stelt, dat maakt echter niet dat het aanvragen van het faillissement in maart 2009 misplaatst was. De grieven 15 en 16 treffen daarom geen doel.
Dat er op enkele punten vraagtekens zijn te plaatsen, heeft de rechtbank niet willen verhelen en kwam hiervoor ook aan de orde. Niettemin kwam de rechtbank tot de conclusie dat al hetgeen naar voren is gebracht door [appellant 1 c.s.] , met inbegrip van alle onder ede afgelegde getuigenverklaringen, onvoldoende gewicht heeft om te kunnen oordelen dat misbruik van bevoegdheid is gemaakt en aldus onrechtmatig jegens [appellant 1 c.s.] is gehandeld. Ook het hof komt tot die conclusie, met inachtneming van hetgeen in hoger beroep nog nader is aangevoerd en met de in hoger beroep overgelegde producties daarbij in ogenschouw genomen. Hetgeen wel is komen vast te staan levert niet voldoende gewicht op om, zoals [appellant 1 c.s.] wenst, het voordeel van de twijfel gegund te worden.
4.Beslissing
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank te Den Haag van 17 maart 2013 en 25 juni 2014;
- veroordeelt [appellant 1 c.s.] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1 c.s.] tot op heden begroot op € 704,-- aan verschotten en € 6.580,-- (2,5 punt x tarief V á € 2.632,-- per punt) aan salaris advocaat;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.