ECLI:NL:GHDHA:2016:472

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
29 februari 2016
Zaaknummer
200.156.085
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling studielening en bevoegdheid tot stuiting van verjaring door Stichting Studiefinanciering Curaçao

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Stichting Studiefinanciering Curaçao, waarbij de appellant vordert dat de Stichting niet bevoegd was om de verjaring van de vordering tot terugbetaling van een studielening te stuiten. De zaak betreft een studielening die door de Stichting is verstrekt aan [appellant] en de vraag of de Stichting, die gevestigd is in Willemstad, Curaçao, de bevoegdheid had om de verjaring te stuiten. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 3 november 2015 en behandelt de argumenten van beide partijen. De appellant stelt dat de wijziging van standpunt door de Stichting tardief is en in strijd met de goede procesorde. Het hof verwerpt dit betoog en oordeelt dat de Stichting in beginsel vrij is om nieuwe feitelijke en juridische grondslagen aan te voeren. De appellant betwist ook de echtheid van een overeenkomst die door de Stichting is overgelegd, maar het hof oordeelt dat de Stichting voldoende bewijs heeft geleverd dat zij bevoegd was om de verjaring te stuiten. Uiteindelijk concludeert het hof dat de vordering tot terugbetaling niet is verjaard en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.156.085/01
Zaaknummer rechtbank : 2847655 / RL EXPL 14-7092

arrest van 8 maart 2016

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. D. Tap te Den Haag,
tegen

Stichting Studiefinanciering Curaçao,

gevestigd te Willemstad, Curaçao,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. E. Douma te Almere,

Het verdere verloop van het geding

1.1
Voor het procesverloop tot aan het tussenarrest van 3 november 2015 verwijst het hof naar dat tussenarrest.
1.2
Ingevolge dat tussenarrest heeft [appellant] bij akte van 1 december 2015 gereageerd op enkele stellingen en producties van de Stichting bij memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens heeft De Stichting bij antwoord-akte gereageerd op de akte van [appellant] en daarbij nog een productie overgelegd.
1.4
Daarna is opnieuw arrest bepaald.

De verdere beoordeling in hoger beroep

2. [appellant] heeft bij zijn onder 1.2 genoemde akte allereerst aangevoerd dat de wijziging van standpunt door de Stichting bij memorie van antwoord (waarbij de Stichting zich eerst beriep op cessie van de vordering en later, toen bleek dat de cessie pas in 2004 had plaatsgevonden, op volmacht ter ondersteuning van haar stelling dat zij op 26 november 2001 bevoegd was tot stuiting van de verjaring) tardief is en in strijd met een goede orde procesorde.
3. Dit betoog wordt verworpen. Het staat de geïntimeerde in beginsel vrij om bij memorie van antwoord nieuwe feitelijke en juridische grondslagen voor haar eis of verweer bij te brengen, behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingsgevallen zoals een gedekt verweer of een gerechtelijke erkentenis. Van strijd met de eisen van een goede procesorde is in dit geval ook anderszins geen sprake.
4. [appellant] heeft verder aangevoerd dat de door de Stichting als productie 1 bij memorie van antwoord overgelegde overeenkomst niet bewijst dat de Stichting krachtens volmacht gerechtigd was de verjaring van de vordering te stuiten. [appellant] heeft erop gewezen dat niet na te gaan is van wie de handtekeningen zijn die onder de overeenkomst staan, waardoor ook niet kan worden geverifieerd of sprake was van tekeningsbevoegdheid. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat de overeenkomst niet is gedateerd. [appellant] acht de echtheid van het stuk zeer dubieus.
5. De Stichting heeft in haar antwoord-akte betoogd dat volmachtverstrekking, evenals lastgeving, vormvrij is. Verder heeft de Stichting betoogd dat uitsluitend aan het Eilandgebied Curaçao en niet aan [appellant] een beroep toekomt op het ontbreken van tekeningsbevoegdheid van de Gezaghebber.
6. Het hof is van oordeel dat de Stichting met de door haar overgelegde productie 1 bij memorie van antwoord voldoende heeft aangetoond dat zij door het Eilandgebied met ingang van 1 augustus 1991 is belast met en gevolmachtigd tot het uitoefenen van de aan het Eilandgebied toekomende rechten en bevoegdheden betreffende het verlenen van studiefinancieringsfaciliteiten aan ingezetenen van het Eilandgebied, alsmede betreffende het invorderen van de terzake deze faciliteiten ontstane schulden aan het Eilandgebied. Dat de overeenkomst niet is gedateerd, doet daar niet aan af, nu de overeenkomst is ondertekend namens het Eilandgebied Curaçao (door de gezaghebber en de Direkteur van het Directoraat Cultureel-Educatieve Zaken) en namens de Stichting (door de voorzitter en een bestuurder), terwijl uit artikel 1 van de overeenkomst blijkt dat de lastgeving en volmachtverlening plaatsvinden met ingang van 1 augustus 1991, en na de slotbepaling is opgenomen “Aldus overeengekomen en in viervoud getekend te Curaçao, de ……. 1991”. Dat de overeenkomst niet de namen vermeldt van degenen die namens de rechtspersonen tekenen, staat evenmin eraan in de weg aan te nemen dat dit stuk genoegzaam aantoont dat de Stichting sinds 1 augustus 1991 gemachtigd was namens het Eilandgebied zich bezig te houden met het verlenen en invorderen van studieleningen respectievelijk – schulden. Dit betekent dat de Stichting ten tijde van het uitbrengen van het exploot van 26 november 2001 gerechtigd was de verjaring van de vordering jegens [appellant] te stuiten. Grief II faalt.
7. [appellant] heeft voorts in zijn onder 1.2 genoemde akte gereageerd op de stellingen en producties van de Stichting betreffende de betalingen die zij in het eerste en het laatste jaar van de studielening aan of ten behoeve van [appellant] heeft verricht. Ten aanzien van productie 2 bij memorie van antwoord stelt [appellant] dat daaruit slechts blijkt dat hij gelden heeft ontvangen van het echtpaar Stein, en dat niet tot bewijs kan dienen voor de stelling van de Stichting dat [appellant] dit geld zou hebben ontvangen van het Eilandgebied. [appellant] betoogt verder dat uit het als productie 3 bij memorie van antwoord overgelegde grootboekoverzicht blijkt dat er betalingen zijn verricht, één ter grootte van NLG 100,- en één ter grootte van NLG 6.115,50.
8. Naar het oordeel van het hof heeft de Stichting met de overboekingsformulieren die zijn overgelegd als productie 2 bij conclusie van antwoord en het grootboekoverzicht dat is overgelegd als productie 3 bij memorie van antwoord voldoende aangetoond dat zij de door haar gestelde bedragen van NLG 5.300,- respectievelijk NLG 12.385,50 aan of ten behoeve van [appellant] heeft betaald. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de overgelegde betalingsbewijzen uit 1979/1980 zien op overmakingen die de mentor van [appellant] van Centraal Bureau Toezicht Curaçaose Bursalen te Den Haag in opdracht van het Eilandgebied Curaçao op de bankrekening van [appellant] deed, zoals de Stichting heeft gesteld. Wat betreft de betalingen in het studiejaar 1983/1984 heeft de Stichting een bedrag van NLG 100,- in mindering gebracht op het totaalbedrag dat zij stelt in dat studiejaar aan [appellant] te hebben geleend. Dit bedrag staat in de kolom “Credit” vermeld. Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat het bedrag van NLG 6.115,50 ziet op een (terug)betaling van de lening. Weliswaar staat dit bedrag ook in de kolom “Credit”, maar er staat, anders dan voor het bedrag van NLG 100,-, geen vinkje voor en het is dubbel onderstreept, terwijl het een optelling is van de bedragen in de kolom “Debet”. Uit een en ander volgt dat grief IV faalt en dat grief III geen behandeling behoeft wegens gebrek aan belang.
9. Nu vaststaat dat de Stichting (althans haar rechtsvoorganger het Eilandgebied Curaçao) in het eerste en het laatste jaar van de studielening bedragen van NLG 5.300,- respectievelijk NLG 12.385,50 aan of ten behoeve van [appellant] heeft betaald en zoals hiervoor is geoordeeld, de Stichting bevoegd was tot stuiting van de verjaring van de vordering tot terugbetaling daarvan, zodat die vordering niet is verjaard, is de conclusie dat alle grieven falen en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s Gravenhage van 5 juni 2014;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak begroot op € 1.580,- voor advocaatkosten en op € 704,- voor griffierecht;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, A.J.M.E. Arpeau en M. Flipse en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2016 in aanwezigheid van de griffier.