ECLI:NL:GHDHA:2016:450

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
BK-15/00991
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 heeft gehandhaafd, maar de verzuimboete heeft verminderd. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000, en daarnaast een verzuimboete van € 984 wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag en de boetebeschikking, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, maar matigde de verzuimboete tot € 492. In hoger beroep betwist belanghebbende de hoogte van de aanslag en de verzuimboete. Het Hof oordeelt dat de inspecteur niet voldoende heeft aangetoond dat de aanslag op een redelijke schatting berustte. Het Hof schat het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor 2012 op € 6.000, rekening houdend met de betaalde hypotheekrente en eerdere inkomsten. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, vermindert de aanslag en bevestigt de verzuimboete van € 492. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00991

Uitspraak d.d. 24 februari 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 16 juli 2015, nummer SGR 14/10355, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000 (hierna: de aanslag). Tevens is € 69 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente) en heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 984 opgelegd (hierna: de boetebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is € 45 griffierecht geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking, de aanslag IB/PVV gehandhaafd, de verzuimboete verminderd tot € 492, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.225 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake daarvan is € 123 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 december 2015. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de Rechtbank onder 1 tot en met 4 van haar uitspraak vermelde feiten:
"1. [Belanghebbende] heeft sinds 2006 een eigen woning aan de [Y] te [Z] . De WOZ-waarde bedraagt voor het jaar 2012 € 132.000. [Belanghebbende] heeft voor de eigen woning een hypothecaire lening afgesloten van € 153.200. De hypotheekrente bedraagt in 2012 € 9.214.
2. Aan [belanghebbende] is op of omstreeks 28 februari 2013 een aangiftebiljet IB/PVV over het jaar 2012 uitgereikt. Dit biljet is niet ingediend binnen de daartoe in de aanmaning van 22 augustus 2013 gestelde termijn van uiterlijk 5 september 2013. [De Inspecteur] heeft vervolgens met dagtekening 14 mei 2014 ambtshalve de onderhavige aanslag vastgesteld. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft [de Inspecteur] aan [belanghebbende] een verzuimboete van € 984 opgelegd wegens het niet tijdig doen van de aangifte.
3. [Belanghebbende] heeft bij brief van 20 juni 2014 een pro-forma bezwaarschrift tegen de aanslag ingediend. [De Inspecteur] heeft [belanghebbende] bij brieven van 18 juli 2014 en 13 augustus 2014 in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaarschrift te motiveren. [Belanghebbende] heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] bij brief van 12 september 2014 uitgenodigd om zijn bezwaren in een hoorzitting nader toe te lichten. [Belanghebbende] heeft hiervan geen gebruik gemaakt, waarna [de Inspecteur] bij uitspraak op bezwaar het bezwaar heeft afgewezen.
4. [Belanghebbende] heeft in de beroepsfase, op 29 december 2014, een nihilaangifte over het jaar 2012 ingediend."
3.2.
Voorts zijn in hoger beroep nog de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
3.2.1.
Op 22 januari 2009 heeft een brand gewoed in de woning van belanghebbende.
3.2.2.
Belanghebbende heeft in 2009 gewerkt bij [A] . In 2010 heeft hij een werkloosheidsuitkering ontvangen. In 2011 heeft hij resultaat uit overige werkzaamheden genoten tot een bedrag van € 9.200 en in 2013 heeft hij winst uit onderneming genoten tot een bedrag van € 21.000.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld en of de verzuimboete terecht, en zo ja, naar het juiste bedrag is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof verder naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot, naar het Hof begrijpt, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil alsmede tot vernietiging van de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – omtrent het geschil overwogen:
"5. In geschil is of de onderhavige aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld en of [de Inspecteur] het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Voorts is de verzuimboete in geschil.
6. Uit overweging 2 volgt dat [belanghebbende], ook na daartoe te zijn aangemaand, geen aangifte heeft gedaan. Aldus heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Dat [belanghebbende] bij brief van 29 december 2014, als aanvulling op zijn beroepschrift, alsnog een ingevuld aangiftebiljet aan de rechtbank heeft doen toekomen, maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit betekent dat het beroep ongegrond wordt verklaard tenzij [belanghebbende] doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] hierin niet geslaagd. Alhoewel de rechtbank begrip heeft voor de omstandigheden waarin [belanghebbende] terecht is gekomen na de brand in zijn woning en dit verhaal op zichzelf aannemelijk acht, is de stelling van [belanghebbende] dat zijn familieleden de hypotheekrente hebben betaald hiertoe onvoldoende. Ook na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft [belanghebbende] geen bewijsstukken overgelegd die alsnog de juistheid van deze stelling doen blijken.
7. Dit oordeel neemt niet weg dat wanneer het inkomen op basis waarvan een aanslag wordt berekend geheel of gedeeltelijk ambtshalve wordt vastgesteld, dit dient te gebeuren op grond van een redelijke schatting. [De Inspecteur] dient aannemelijk te maken dat de aanslag berust op een redelijke schatting. Naar het oordeel van het rechtbank is [de Inspecteur] hierin geslaagd. Voor het bepalen van het inkomen is [de Inspecteur] uitgegaan van het modaal inkomen 2012 van € 33.000 en het gemiddelde hypotheekbedrag voor 25-45 jarigen van € 200.000. Gelet op die uitlegging en tevens de hoogte van [belanghebbendes] hypotheek ten bedrage € 153.200 in aanmerking nemend, acht de rechtbank een inkomen van € 25.278 reëel.
8. Voor wat betreft [belanghebbendes] beroep op het zorgvuldigheidsbegingsel overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan voorafgaand aan het horen het dossier voor de belanghebbende ter inzage legt. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Awr wordt een belastingplichtige, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek. [Belanghebbende] heeft, ook na daartoe door [de Inspecteur] bij brief met dagtekening 12 september 2014 in de gelegenheid te zijn gesteld, niet verzocht te worden gehoord. Hierdoor heeft hij zichzelf de mogelijkheid van inzage in het dossier onthouden. Van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is daarom geen sprake. [Belanghebbende] heeft voorts geen feiten en/of omstandigheden gesteld die de rechtbank anders doen oordelen.
9. Met betrekking tot de verzuimboete overweegt de rechtbank dat vaststaat dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Awr. Gelet hierop was [de Inspecteur] op grond van artikel 67a van de Awr bevoegd om aan [belanghebbende] een verzuimboete op te leggen. Omdat [belanghebbende] niet heeft betwist dat dienaangaande sprake is van een verzuim en ook overigens geen zelfstandige grieven tegen de verzuimboete heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden. [De Inspecteur] heeft ter zitting desgevraagd aangegeven wegens de financiële positie van [belanghebbende] reden te zien om de verzuimboete te matigen tot op de helft. De rechtbank sluit zich hierbij aan en vermindert de verzuimboete tot op een bedrag van € 492. Gelet hierop is het beroep gegrond verklaard.
10. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225 (te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1)."

Beoordeling van het hoger beroep

Omkering en verzwaring bewijslast en redelijke schatting
7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met juistheid beslist dat de bewijslast op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dient te worden omgekeerd en verzwaard. Het Hof maakt deze beslissing alsmede de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
7.2.
Het is vervolgens aan de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanslag berust op een redelijke schatting van het door belanghebbende genoten belastbare inkomen uit werk en woning. Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur hierin met hetgeen hij dienaangaande heeft aangevoerd niet is geslaagd. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
7.3.
De door de Inspecteur ter onderbouwing van de schatting aangevoerde feiten, te weten dat het ‘modaal inkomen’ in 2012 € 33.000 bedroeg, dat 25-45-jarigen in 2012 niet meer dan € 200.000 hypothecair konden lenen en dat de hoofdsom van de hypothecaire lening van belanghebbende € 153.000 was, zijn naar het oordeel van het Hof onvoldoende om enkel op grond daarvan te oordelen dat het inkomen uit werk en woning voor aftrek van het negatieve eigenwoningsaldo in redelijkheid op € 25.728 kan worden geschat. Andere feiten ter staving van de redelijkheid van zijn schatting heeft de Inspecteur niet aangevoerd.
7.4.
Nu de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag op een redelijke schatting berust, zal het Hof het door belanghebbende genoten belastbare inkomen uit werk en woning zelf schattenderwijs bepalen en zijn schatting in de plaats van die van de Inspecteur stellen. Het Hof schat het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor 2012 op € 6.000. Bij deze schatting heeft het Hof rekening gehouden met de door belanghebbende in 2012 betaalde hypotheekrente en voorts in aanmerking genomen dat belanghebbende in 2009 heeft gewerkt bij [A] , in 2010 een werkloosheidsuitkering heeft genoten, in 2011 een resultaat uit overige werkzaamheden heeft behaald van, volgens de door hem voor dat jaar ingediende aangifte, € 9.200 en in 2013, eveneens volgens de door hem ingediende aangifte, een winst uit onderneming van € 21.000 heeft behaald.
7.5.
Uit hetgeen onder 7.4. is overwogen maakt het Hof voorts op dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 inkomen uit arbeid heeft genoten en dat het (bruto) bedrag van dit inkomen, in elk geval vanaf 2011, een stijgende lijn vertoont. De enkele, door de Inspecteur weersproken, verklaring van belanghebbende dat deze lijn in 2012 is onderbroken omdat hij niet in staat was in dat jaar inkomen te verwerven als gevolg van de traumatiserende ervaringen bij de brand in zijn woning in 2009, acht het Hof zonder nader bewijs, dat ontbreekt, niet aannemelijk. Hetgeen belanghebbende heeft overgelegd ten bewijze van zijn door betalingsachterstanden geleidelijk precair geworden financiële situatie, brengt het Hof niet tot een ander oordeel reeds omdat het bestaan van (grote) betalingsachterstanden niet aan het verwerven van inkomen in de weg hoeft te staan.
Verzuimboete
7.6.
Op grond van het bepaalde in artikel 67a, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een verzuimboete opleggen aan de belastingplichtige als deze niet dan wel niet tijdig aangifte heeft gedaan. Belanghebbende is uitgenodigd om vóór 1 juli 2013 aangifte te doen. Bij brief van 19 juni 2013 heeft de Inspecteur hem hieraan herinnerd. Op 22 augustus 2013 heeft de Inspecteur een aanmaning gezonden, waarin belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om alsnog, doch uiterlijk op 5 september 2013 aangifte te doen. In de aanmaning is vermeld dat aan belanghebbende een boete van minimaal € 226 en maximaal € 4.920 kan worden opgelegd als hij de aangifte niet of niet binnen de gestelde termijn indient. Omdat belanghebbende ook op de aanmaning niet heeft gereageerd is met dagtekening 14 mei 2014 ambtshalve de aanslag opgelegd. Belanghebbende heeft pas in de loop van de bezwaarprocedure een aangifte ingediend. Naar het oordeel van het Hof kon de Inspecteur, gelet op het vorenstaande, belanghebbende op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuimboete opleggen. De omstandigheid dat een medewerker van de Belastingdienst gezegd zou hebben dat belanghebbende alsnog aangifte kon doen, maakt dit niet anders.
7.7.
De Inspecteur heeft voor de Rechtbank het standpunt ingenomen dat de verzuimboete dient te worden verminderd tot € 492. De Rechtbank heeft de Inspecteur in dit standpunt gevolgd. Het Hof sluit zich bij dit oordeel van de Rechtbank aan. Naar het oordeel van het Hof is een verzuimboete van € 492, gelet op de omstandigheden van het geval en de ernst van het verzuim, passend en geboden.
Slotsom
7.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 992 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting à € 496 per punt x 1 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 123 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze de verzuimboete, de veroordeling in de proceskosten en het griffierecht betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.000;
  • vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 123 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, G.J. van Leijenhorst en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 24 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.