In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een hoger beroep in het kader van een Second Opinion-procedure met betrekking tot de nakoming van een geldleningsovereenkomst. De zaak is gestart met een tussenarrest op 2 augustus 2016, waarbij een comparitie van partijen is bevolen. Na deze comparitie, die op 21 oktober 2016 heeft plaatsgevonden, hebben beide partijen op 1 november 2016 verzocht om toelating tot de Second Opinion-procedure. Dit verzoek is door het hof toegestaan, waarna het hof de zaak heeft beoordeeld op basis van de stukken en stellingen die in eerste aanleg zijn ingediend.
De enige grief van appellante was dat de rechtbank Den Haag in de bestreden vonnissen niet heeft beslist overeenkomstig hetgeen zij in eerste aanleg had geconcludeerd. Het hof heeft vastgesteld dat partijen ermee hebben ingestemd dat de zaak beoordeeld wordt in de stand waarin deze zich bevond op het moment dat voor het laatst vonnis van de rechtbank werd gevraagd. Het hof heeft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank overgenomen en deze tot de zijne gemaakt.
Uiteindelijk heeft het hof de vonnissen van de rechtbank Den Haag, gedateerd 24 juni 2015, 11 november 2015 en 15 juni 2016, bekrachtigd. Appellante is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van geïntimeerde zijn begroot op € 4.263,--. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 29 november 2016, in aanwezigheid van de griffier.