ECLI:NL:GHDHA:2016:4417

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
200.190.677
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een gebruiksovereenkomst en ongerechtvaardigde verrijking in het kader van een huurovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om een hoger beroep van Graafmachineverhuur- en Transportbedrijf B.V. tegen Aannemersbedrijf B.V. De zaak betreft de vraag of er sprake was van een huurovereenkomst tussen partijen, en of er eventueel sprake was van ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 7 juni 2016, waarin een comparitie van partijen was gelast. Tijdens deze comparitie hebben beide partijen ingestemd met de Second Opinion-procedure, wat leidde tot de beoordeling van de zaak in de stand waarin deze zich bevond op het moment van het laatste vonnis van de kantonrechter.

Het hof heeft de overwegingen van de kantonrechter overgenomen en geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat er een huurovereenkomst was, waardoor de geïntimeerde huur verschuldigd zou zijn aan de appellante. De appellante had aangevoerd dat, mocht er geen huurovereenkomst zijn, er in ieder geval sprake was van ongerechtvaardigde verrijking, omdat de geïntimeerde de ruimte meer dan een jaar zonder betaling had gebruikt. Het hof oordeelde echter dat er geen sprake was van ongerechtvaardigde verrijking, omdat de geïntimeerde expliciet toestemming had gekregen van de appellante om het terrein te gebruiken. Dit betekende dat de afspraak tussen partijen niet als een huurovereenkomst kon worden aangemerkt, maar als een gebruiksovereenkomst om niet.

Daarnaast werd het beroep op onverschuldigde betaling verworpen, omdat het gebruik van het terrein door de geïntimeerde niet zonder rechtsgrond was geschied. De appellante had toestemming gegeven voor het gebruik, wat de rechtsgrond voor het gebruik vormde. Het hof bekrachtigde daarom de beslissing van de kantonrechter en veroordeelde de appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.190.677/01
Zaaknummer rechtbank : 3959103 CV EXPL 15-11579

arrest van 27 september 2016 (bij vervroeging)

inzake

[appellante] Graafmachineverhuur- en Transportbedrijf B.V.,

gevestigd te Zuidland, gemeente Bernisse,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.H. Vermeulen te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde] Aannemersbedrijf B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. B. van Leeuwen te Goes.

Het geding

1. Het hof verwijst voor het verloop van het geding tot dan toe naar het tussenarrest van 7 juni 2016, waarbij een comparitie van partijen is gelast, die op 9 september 2016 is gehouden. Tijdens de comparitie is namens beide partijen toelating tot de Second Opinion-procedure (SO-procedure) verzocht. Daartoe hebben de advocaten van partijen ieder een SO-formulier als bedoeld in het Second Opinion Reglement (SOR) ingevuld en ondertekend. Voornoemd verzoek is toegestaan, waarna arrest is bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Met de namens hen verrichte invulling en ondertekening van de SO-formulieren hebben partijen ingestemd met het SOR en worden zij geacht een conclusie van eis en een conclusie van antwoord als bedoeld in artikel 347, lid 1 Rv te hebben genomen (zie ook de artikelen 3.3. en 3.4 SOR). De enige grief luidt dat de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in het vonnis van 5 februari 2016 niet heeft beslist overeenkomstig hetgeen [appellante] in eerste aanleg had gevorderd.
3. Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof de zaak beoordeelt in de stand waarin deze zich bevond op het tijdstip waarop voor het laatst vonnis van de kantonrechter werd gevraagd (artikel 2.7 SOR en de “Verklaring” in de SO-formulieren) en dus aan de hand van uitsluitend de stukken in eerste aanleg en de daarin betrokken stellingen, van welke stukken en stellingen het hof heeft kennisgenomen.
4. Het hof neemt de overwegingen van de kantonrechter over en maakt deze tot de zijne. Het hof komt aldus met de kantonrechter tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen een huurovereenkomst zijn aangegaan uit hoofde waarvan [geïntimeerde] huur verschuldigd is aan [appellante]. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
5. In de conclusie na enquête (randnummer 5) heeft [appellante] nog opgemerkt dat als zou worden geoordeeld dat geen sprake is van een huurovereenkomst, dan in ieder geval sprake is van ongerechtvaardigde verrijking danwel onverschuldigde betaling, omdat vaststaat dat [geïntimeerde] ruim een jaar de betreffende ruimte in gebruik heeft gehad zonder daarvoor te betalen.
6. Het hof overweegt dat van ongerechtvaardigde verrijking, als bedoeld in artikel 6:212 BW, alleen sprake is als de verrijking ongerechtvaardigd is. Dat is het geval als daarvoor geen redelijke grond is. Uit de getuigenverhoren en uit de verdere stukken van het dossier blijkt dat van de zijde van [geïntimeerde] expliciet is gevraagd om een deel van loods en het terrein te mogen gebruiken en dat [appellante] daar vervolgens uitdrukkelijk toestemming voor heeft verleend. Geoordeeld is dat deze rechtshandeling niet moet worden aangemerkt als een huurovereenkomst (een overeenkomst waarbij de partij die een zaak in gebruik krijgt zich verplicht om een tegenprestatie te verrichten). Dat heeft tot gevolg dat de afspraak tussen partijen moet worden aangemerkt als een overeenkomst waarbij [appellante] [geïntimeerde] toestaat om het betreffende deel van de loods en het terrein (tot nader aangeven) om niet te gebruiken. Dit brengt mee dat het voordeel dat [geïntimeerde] van deze constructie heeft gehad niet als ongerechtvaardigd kan worden aangemerkt. Feiten of omstandigheden die maken dat tot een ander oordeel moet worden gekomen zijn niet gesteld of gebleken. Dit betekent dat het beroep op ongerechtvaardigde verrijking faalt.
7. Ook het beroep op onverschuldigde betaling, als bedoeld in artikel 6:203 BW, gaat niet op. Het in gebruik geven van een gedeelte van de loods en het terrein door [appellante] is immers niet zonder rechtsgrond geschied. [appellante] heeft [geïntimeerde] namelijk toestemming gegeven om het betreffende deel van de loods en het terrein (tot nader aangeven en om niet) te gebruiken en daarmee is de rechtsgrond voor dat gebruik gegeven. Van onverschuldigdheid is dan ook geen sprake.
8. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beslissing van de kantonrechter zal bekrachtigen (onder aanvulling van gronden). Bij deze uitkomst past een veroordeling van appellant [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, van 5 februari 2016;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.957,-- aan griffierecht en € 894,-- (1 punt x tarief II) aan salaris voor de advocaat;
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, E.J. van Sandick en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.