ECLI:NL:GHDHA:2016:4413

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2016
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
2200273815
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor openlijk geweldpleging en eenvoudige belediging in trein

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], werd beschuldigd van openlijk geweldpleging tegen een andere treinreiziger en eenvoudige belediging. De feiten vonden plaats op 7 maart 2015 in een trein van Amsterdam naar Dordrecht, waar de verdachte en zijn vriend, [medeverdachte], in conflict raakten met de aangever over een fles alcohol. De aangever zou de verdachte bij zijn arm hebben gepakt, waarna de verdachte en zijn vriend de aangever hebben geslagen en getrapt, zelfs toen deze al op de grond lag. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit noodweer, maar het hof oordeelde dat de gekozen gedragingen niet in verhouding stonden tot de dreiging van de aangever. Het hof verwierp de verweren van de verdachte en oordeelde dat hij zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging en eenvoudige belediging. De verdachte werd veroordeeld tot een werkstraf van 150 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact van dergelijk geweld op de samenleving.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002738-15
Parketnummer: 10-045837-15
Datum uitspraak: 8 april 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
25 maart 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1. en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van
2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op 7 maart 2015 op het treintraject van Amsterdam (Centraal) naar Dordrecht, althans in Nederland, met een ander, op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten in de NS-trein van Amsterdam naar Dordrecht, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit
- het meermalen, althans eenmaal, trappen en/of schoppen op/tegen (een van) de arm(en) en/of be(e)n(en) en/of op/tegen het lichaam van die [slachtoffer] en/of
- het meermalen, althans eenmaal, stompen en/of slaan in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het hoofd en/of op/tegen (een van) de arm(en) en/of op/tegen het lichaam van die [slachtoffer]
(ten gevolge waarvan die [slachtoffer] ten val is gekomen);
2.
hij op of omstreeks 7 maart 2015 op het treintraject van Amsterdam (Centraal) naar Dordrecht, althans in Nederland opzettelijk [slachtoffer] in het openbaar mondeling, heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: "IS terrorist" en/of "mafkees" en/of "hij hoort bij de IS, hij heeft een bomgordel om" en/of "hij hoort bij de IS, hij gaat de boel opblazen" en/of "kanker IS" , althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 7 maart 2015 op het treintraject van Amsterdam (Centraal) naar Dordrecht,
althans in Nederland,met een ander, op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten in de NS-trein van Amsterdam naar Dordrecht, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit
- het meermalen
, althans eenmaal,trappen en
/ofschoppen
op/tegen
(een van) de arm(en) en/ofbe
(e)n
(en
)en/of
op/tegen het lichaam van die [slachtoffer] en
/of
- het meermalen
, althans eenmaal,stompen en/of slaan
in/op
/tegenhet gezicht,
althans op/tegen het hoofd en/of op/tegen (een van) de arm(en)en/of
op/tegen het lichaam van die [slachtoffer]
(ten gevolge waarvan die [slachtoffer] ten val is gekomen);
2.
hij op of omstreeks 7 maart 2015 op het treintraject van Amsterdam (Centraal) naar Dordrecht, althans in Nederland opzettelijk [slachtoffer] in het openbaar mondeling
,heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: "IS terrorist"
en/of "mafkees" en/of "hij hoort bij de IS, hij heeft een bomgordel om" en/of "hij hoort bij de IS, hij gaat de boel opblazen"en
/of"kanker IS", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte bepleit dat hij heeft gehandeld uit noodweer, dan wel dat hem een beroep op noodweerexces toekomt. De raadsvrouw van de verdachte heeft daartoe gesteld dat
– verkort weergegeven - de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn vriend [medeverdachte] door de aangever. De verdachte zag dat de aangever op hen af kwam lopen, dat de aangever zijn vriend [medeverdachte] bij de schouders pakte en met zijn andere hand naar de glazen fles greep die naast [medeverdachte] stond, zodat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de aangever die glazen fles zou gebruiken om [medeverdachte] daarmee te slaan. De verdachte heeft begrijpelijkerwijs getracht in te grijpen om hen te beschermen tegen de aanval, door de aangever een klap in zijn rug te geven, terwijl [medeverdachte] op dat moment in het gezicht van de aangever sloeg. Ten gevolge hiervan viel de aangever en heeft de verdachte hem nog een trap gegeven terwijl de aangever op de grond lag. Tevens was bij de verdachte sprake van een dermate hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanval, dat het door hem gebruikte geweld hem niet kan worden toegerekend.
Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de raadsvrouw aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op noodweer en op noodweerexces rechtvaardigen.
Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Op 7 maart 2015 was de verdachte samen met zijn vriend [medeverdachte] in de trein van Amsterdam naar Dordrecht. Zij waren beiden aangeschoten en kregen woorden met een andere treinreiziger (de aangever) over een fles alcohol die [medeverdachte] bij zich had. De aangever heeft de verdachte bij zijn arm gepakt en daarin geknepen. Nadat beide partijen uit elkaar waren gegaan, troffen de aangever, de verdachte en zijn vriend elkaar even later weer in de trein. De aangever greep de fles alcohol van de grond en hield deze nabij het gezicht van [medeverdachte]. De verdachte en zijn vriend [medeverdachte] hebben de aangever vervolgens geslagen onder meer in het gezicht en hem getrapt. De aangever is daardoor ten val gekomen. De aangever is meer dan eens geslagen en getrapt, ook toen hij al op de grond lag. Toen de aangever op de grond lag heeft ook de verdachte hem in elk geval nog één trap gegeven.
Naar ’s hofs oordeel was door de gedraging van de aangever weliswaar sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte’s vriend [medeverdachte], maar is op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedragingen van de verdachte geboden waren door de noodzakelijke verdediging van [medeverdachte] dan wel de verdachte.
Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gekozen gedraging van de verdachte – als verdedigingsmiddel - in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Immers, de aangever stond (slechts) dreigend met de fles bij het hoofd van [medeverdachte], reeds waarna hij mede door de verdachte met slaan en trappen tegen de grond werd gewerkt. Toen de aangever weerloos op de grond lag heeft de verdachte hem nog nagetrapt.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat deze gewelddadige gedragingen van de verdachte, die daarin werd gesteund door de gewelddadige gedragingen van zijn vriend [medeverdachte], niet noodzakelijk waren ter verdediging van zijn lijf of dat van [medeverdachte].
Gelet op het vorenstaande is het hof derhalve van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van het lijf van [medeverdachte] of hemzelf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota voorts aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte, door de aangever nog te schoppen nadat hij op de grond was gevallen, weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door (het onmiddellijk dreigend gevaar voor) de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Het hof acht op grond van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat de verdachte, ten gevolge van de dreigende aanval van de aangever in de richting van [medeverdachte], in een toestand van angst en woede verkeerde en dat hij de aangever vanuit die toestand heeft geschopt, zoals door de raadsvrouw gesteld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte, die tezamen met zijn vriend was, in de meerderheid verkeerde ten opzichte van de aangever en dat geen van beiden door hem was geraakt. Er was immers slechts sprake van een dreiging die van de aangever uitging. Het feit dat in een eerder stadium de verdachte door de aangever in zijn arm was geknepen en dat hij en zijn vriend van de aangever waren weggelopen, doet daaraan niet af.
Mitsdien is het hof is van oordeel dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging niet het onmiddellijk gevolg is geweest van die hevige gemoedsbeweging, nu niet aannemelijk is geworden dat deze gemoedsbeweging van doorslaggevend gewicht is geweest voor de gedraging van de verdachte.
De verweren worden derhalve verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

eenvoudige belediging.

Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis, waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging in een trein. Met deze handelwijze heeft de verdachte een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Een feit als het onderhavige versterkt bovendien in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid. Daar komt bij dat mensen die in een trein een geweldsincident moeten meemaken niet makkelijk weg kunnen, wat temeer angstig kan maken. Daarnaast heeft de verdachte het slachtoffer beledigd door hem onder meer “IS-terrorist” te noemen. Zodoende heeft hij het slachtoffer in zijn eer en goede naam aangerand. Het hof weegt mee dat dergelijke woorden over het algemeen een grote impact hebben, temeer wanneer zij worden uitgesproken op een openbare plaats en in de besloten ruimte van een trein.
Het hof heeft kennisgenomen van een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 maart 2016, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het begaan van enig strafbaar feit.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat een deels voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63, 141 en 266 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. A.J.M. Kaptein,
mr. H.P.Ch. van Dijk en mr. B.W. Streefland, in bijzijn van de griffier mr. N.R. Achterberg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 april 2016.
Mr. B.W. Streefland is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.