ECLI:NL:GHDHA:2016:4378

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
200.150.167/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de teruggave van aandelen in Comos International N.V. en de gevolgen van gezag van gewijsde

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2012 en 16 oktober 2013. Het geschil betreft de teruggave van aandelen in de naamloze vennootschap Comos International N.V. (hierna: Comos), die door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn uitgegeven. [geïntimeerde] stelt dat er geen geldige overeenkomst was voor de uitgifte van de aandelen en dat [appellant] deze aan hem moet teruggeven. Het hof heeft eerder in een arrest van 27 december 2011 [appellant] veroordeeld om een aantal aandelen aan [geïntimeerde] af te geven, wat door [appellant] is betwist in cassatie, maar dat beroep is verworpen door de Hoge Raad.

In de onderhavige procedure vordert [appellant] dat de tenuitvoerlegging van de kostenveroordeling van de hofarresten wordt geschorst en dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, met schadevergoeding als gevolg. De rechtbank heeft de incidentele vorderingen van [appellant] afgewezen en de reconventionele vordering van [geïntimeerde] toegewezen. In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn vorderingen en stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gezag van gewijsde van de hofarresten leidt tot toewijzing van de reconventionele vordering.

Het hof oordeelt dat de grieven van [appellant] falen. Het gezag van gewijsde betekent dat de eerdere beslissingen bindend zijn en dat [geïntimeerde] zich op deze beslissingen kan beroepen. Het hof bevestigt dat de afspraak over de teruggave van de aandelen vaststaat en dat de vordering tot afgifte van de aandelen niet is verjaard. De vonnissen van de rechtbank worden bekrachtigd en [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
Zaaknummer: 200.150.167/01
Zaak/rolnummer rechtbank: 418302 / HA ZA 12-544
arrest d.d. 4 oktober 2016
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] (Duitsland),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.J. [appellant] te Emmen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G. Martin te Purmerend.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 15 januari 2014 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2012 en 16 oktober 2013. Bij memorie van grieven heeft [appellant] grieven geformuleerd tegen deze vonnissen, welke grieven zijn bestreden door [geïntimeerde] bij akteverzoek tevens memorie van antwoord. Vervolgens zijn stukken gefourneerd en is arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1 Op 8 april 2004 heeft [geïntimeerde] de naamloze vennootschap Comos International N.V. (hierna: Comos) opgericht. Bij gelegenheid van de oprichting zijn 45 aandelen bij [geïntimeerde] geplaatst. Op 28 oktober 2005 heeft Comos bij notariële akte, ter uitvoering van een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders gedateerd 7 juli 2005, 40 aandelen aan toonder – nummers 46 tot en met 85 - uitgegeven aan [appellant]. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de aanspraak van [appellant] op deze aandelen. [geïntimeerde] heeft, kort gezegd, aangevoerd dat aan de uitgifte van de aandelen geen geldige overeenkomst ten grondslag lag, althans dat tussen partijen was overeengekomen dat [appellant] de aandelen aan [geïntimeerde] zou teruggeven.
1.2 Op grond van het oordeel dat [appellant] gehouden is de aandelen aan [geïntimeerde] terug te geven, heeft dit hof op vordering van [geïntimeerde] bij eindarrest van 27 december 2011 [appellant] veroordeeld om de aandelen nummers 57 tot en met 85 aan [geïntimeerde] af te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarbij heeft het hof ten overvloede overwogen dat [appellant] ook de overige elf aandelen aan [geïntimeerde] diende af te geven, maar dat [geïntimeerde] dit niet had gevorderd.
1.3 [appellant] heeft van het genoemde eindarrest van het hof van 27 december 2011 alsmede van de daaraan voorafgaande twee tussenarresten (hierna: de hofarresten) beroep in cassatie ingesteld. Dit beroep is bij arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2013 verworpen.
1.4 Bij arrest in kort geding van dit hof van 19 maart 2013 is [appellant] veroordeeld om de hiervoor genoemde elf aandelen (nrs 46 tot en met 56) aan [geïntimeerde] af te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [appellant] heeft aan deze veroordeling voldaan.
1.5 [appellant] heeft tweemaal gevorderd dat de hofarresten worden herroepen. Deze vorderingen zijn afgewezen bij arresten van dit hof van 18 juni 2013 respectievelijk 31 maart 2015. De cassatieberoepen tegen deze arresten zijn telkens verworpen (HR 11 juli 2014 respectievelijk 29 januari 2016).
2.1 In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de tenuitvoerlegging van de kostenveroordeling van de hofarresten wordt geschorst en dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld met veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat. [appellant] heeft tevens twee incidenten opgeworpen: één tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de hofarresten totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist; het ander tot zekerheidsstelling voor de proceskosten en de schadevergoeding waartoe [geïntimeerde] veroordeeld zou kunnen worden, tot een bedrag van € 41.500,-. In reconventie heeft [geïntimeerde] de afgifte van de hiervoor genoemde elf aandelen gevorderd.
2.2 De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 31 oktober 2012 de incidentele vorderingen afgewezen en bij het eindvonnis van 16 oktober 2013 de conventionele vorderingen van [appellant] afgewezen en de reconventionele vordering van [geïntimeerde] toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.3 In hoger beroep vordert [appellant], kort gezegd, dat de vonnissen van de rechtbank worden vernietigd en dat alsnog voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld met veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat. Verder vordert hij dat de reconventionele vordering alsnog wordt afgewezen.
2.4 De conclusie van [geïntimeerde] strekt tot bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank.

3.Grief I

Deze grief richt zich tegen een onderdeel van de feitenvaststelling met betrekking tot de structuur van Comos. De grief kan niet tot vernietiging van het betreffende vonnis leiden, reeds omdat de bestreden vaststelling niet dragend is voor enig verder oordeel van de rechtbank.

4.Grief II

4.1
Uit de toelichting op deze grief volgt dat [appellant] [geïntimeerde] in de kern (mvg onder 7 en 8) verwijt dat deze in de verschillende procedures feiten heeft gesteld, waarvan [geïntimeerde] wist dat die onjuist waren. [appellant] acht [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade die daaruit voortvloeit. Meer in het bijzonder, aldus [appellant], schuilt de onrechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde] in het opvoeren van een valse reden, te weten de beweerde afspraak, waardoor [geïntimeerde] erin is geslaagd de aandelen om niet van hem af te nemen.
4.2
[geïntimeerde] heeft zich op de ‘onaantastbaarheid’ van de hofarresten beroepen.
Het oordeel van het hof dat sprake is van een afspraak inhoudende dat [appellant] de 40 aandelen aan [geïntimeerde] diende terug te geven, is een beslissing die de rechtsbetrekking tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreft. Deze beslissing is gegeven in een in kracht van gewijsde gegaan arrest. Op grond van artikel 236 Rv heeft de beslissing in een ander geding tussen [appellant] en [geïntimeerde] bindende kracht (gezag van gewijsde). Dit betekent dat in de onderhavige procedure de bedoelde afspraak vaststaat en dat derhalve niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door zich op deze afspraak te beroepen. Ook overigens is niet gebleken van door [geïntimeerde] in deze procedure gestelde onwaarheden, die aan de kant van [appellant] schade hebben geleid. Door [appellant] is nog wel gesteld dat [geïntimeerde] hem heeft verweten dat hij, [appellant] een handtekening heeft vervalst onder een formulier van de kamer van koophandel waarmee [appellant] als bestuurder van Comos werd ingeschreven en dat dit een flagrante leugen is, doch, wat hier verder van zij, [appellant] heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te kunnen achten dat hij als gevolg van dit beweerde handelen (immateriële) schade heeft geleden.
4.3
Hetgeen [appellant] in de toelichting op deze grief overigens aanvoert, steunt op de stelling dat de genoemde afspraak niet bestaat, althans dat [geïntimeerde] er geen rechten aan kan ontlenen, en behoeft derhalve geen verdere behandeling. De vordering voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld mist een deugdelijke grondslag en de grief faalt derhalve.

5.Grief III

5.1
Deze grief bouwt voort op de vorige en deelt in hetzelfde lot. Voor zover [appellant] zich erop beroept dat de Hoge Raad nog niet heeft geoordeeld over de tweede herroeping, faalt dit beroep reeds omdat de Hoge Raad ook dit cassatieberoep inmiddels heeft verworpen.

6.Grief IV

6.1
Met deze grief verwijt [appellant] de rechtbank niet te hebben geoordeeld dat het wettelijk systeem in de weg staat aan het in een afzonderlijk geding herhaald instellen van een materieel inhoudelijk identieke vordering tot afgifte van de aandelen 46 tot en met 56 op dezelfde feitelijke en juridische grondslag,
6.2
De grief faalt, reeds omdat geen sprake is van het herhaald instellen van dezelfde vordering. In de procedure die tot de hofarresten heeft geleid, heeft [geïntimeerde] afgifte gevorderd van aandelen 57 tot en met 85. Hij heeft toen geen afgifte gevorderd van de elf andere aandelen en het stond hem dan ook vrij dit in een volgende procedure alsnog te doen. Het standpunt dat [geïntimeerde] dit niet mocht, omdat hij deze vordering in een andere procedure had kunnen instellen, vindt geen steun in het recht.
De uitspraken in kort geding over deze aandelen staan aan een zelfde vordering in een bodemprocedure vanzelfsprekend niet in de weg.

7.Grief V en VI

7.1
Deze grieven richten zich, zo begrijpt het hof, tegen het oordeel van de rechtbank dat het gezag van gewijsde van de hofarresten leidt tot toewijzing van de reconventionele vordering tot afgifte van de elf aandelen. Tevergeefs, want het oordeel is juist. Het hof heeft immers geoordeeld dat de afspraak inhield dat [appellant] de 40 aandelen aan [geïntimeerde] diende terug te geven. Zoals hiervoor onder 4.2 is geoordeeld, brengt het gezag van gewijsde mee dat in de onderhavige procedure dient te worden uitgegaan van het bestaan van deze afspraak. Daarmee is de toewijsbaarheid van de reconventionele vordering gegeven. Ook deze grieven falen derhalve.
8. Onder ‘overige gronden’ die tot vernietiging van de vonnissen van de rechtbank zouden moeten leiden, heeft [appellant] nog aangevoerd dat hij zijn beroep op verjaring althans rechtsverwerking ten aanzien van de vordering tot afgifte van de elf aandelen handhaaft. Het hof begrijpt hieruit dat [appellant] grieft tegen de oordelen van de rechtbank over zijn beroep op rechtsverwerking en verjaring. [appellant] doet verder een beroep op het bepaalde in artikel 3:40 BW, onder verwijzing naar zijn stellingen onder randnummer 34 van de conclusie van antwoord in reconventie.
8.1
Zoals overwogen staat de afspraak over de aandelen tussen partijen in dit geding vast. Hierop stuit het beroep op artikel 3:40 BW af.
8.2
[appellant] beroept zich op de omstandigheid dat [geïntimeerde] ter gelegenheid van het pleidooi bij het hof op 15 februari 2011 ervan heeft afgezien zijn petitum aan te passen, hoewel hij daartoe door de voorzitter in de gelegenheid was gesteld. Indien al juist – uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dit niet en in beginsel was dit niet meer mogelijk bij pleidooi - levert dit geen afstand van recht op. Niet gezegd kan worden dat [appellant] op grond van de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] ervan heeft afgezien zijn eis te wijzigen, er redelijkerwijs op heeft mogen vertrouwen dat [geïntimeerde] van afgifte van die aandelen zou afzien. Van bijkomende omstandigheden, zoals bijvoorbeeld uitlatingen die door [geïntimeerde] in dat verband zijn gedaan en die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, is niet gebleken.
8.3
De rechtbank heeft met juistheid en in overeenstemming met de hofarresten geoordeeld dat de verjaring van de vordering tot nakoming van de afspraak over de teruggave van de 40 aandelen is gestuit door indiening van de memorie van grieven van 20 oktober 2009. In deze memorie beroept [geïntimeerde] zich ondubbelzinnig op de afspraak, vordert hij nakoming ervan en maakt hij aanspraak op de afgifte van 29 van de aandelen. De onderhavige vordering tot afgifte van de andere elf aandelen berust op dezelfde feitelijke en juridisch grondslag als de vordering tot afgifte van de 29 aandelen. Dit brengt mee dat de memorie van grieven ook ten aanzien deze elf aandelen geldt als stuitingshandeling (vgl. HR 23 mei 1997, NJ 1997, 531) (https://www.navigator.nl/document/id15761997052316266nj1997531dosred). Nu de reconventionele vordering van [geïntimeerde] tot afgifte van de elf aandelen is ingesteld ter rolle van 27 juni 2012, derhalve binnen vijf jaar na de stuitingshandeling, is de vordering niet verjaard.
9. In hetgeen [appellant] overigens in de memorie van grieven naar voren heeft gebracht, vallen geen grieven te ontwaren die tot vernietiging van de vonnissen kunnen leiden. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als niet ter zake doend gepasseerd.
10. De slotsom is dat alle grieven falen en dat de vonnissen van de rechtbank zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank van 31 oktober 2012 en 16 oktober 2013;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op € 314,- aan vast recht en € 894,- (1 punt tarief II) aan salaris voor de advocaat;
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Rijperman, M.M. Olthof en C.J. Verduyn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 4 oktober 2016 in aanwezigheid van de griffier.