ECLI:NL:GHDHA:2016:4313

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
200.181.814/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling en informatievoorziening in een hoger beroep inzake de minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een omgangsregeling tussen de verzoeker, de biologische vader van de minderjarige, en de minderjarige zelf. De verzoeker is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoeken tot vernietiging van de erkenning en tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning zijn afgewezen. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw en de man, die gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag, de verzoeker eenmaal per kwartaal op de hoogte moeten stellen van belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de minderjarige en hem recente kleurenfoto's van de minderjarige moeten toesturen. De verzoeker is van mening dat deze regeling niet in het belang van de minderjarige is en verzoekt het hof om een omgangsregeling vast te stellen.

Tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat de minderjarige sinds januari 2016 in een kleutergroep zit en dat er zorgen zijn over haar ontwikkeling. De raad voor de kinderbescherming heeft in een rapport geadviseerd om geen omgangsregeling vast te stellen en heeft gepleit voor een mediationtraject. Het hof heeft besloten de behandeling van de zaak aan te houden om de raad in de gelegenheid te stellen aanvullend onderzoek te verrichten. Het hof verzoekt de raad om te rapporteren over de mogelijkheden voor contact tussen de verzoeker en de minderjarige en om de situatie van de vrouw in overweging te nemen. De behandeling is pro forma aangehouden tot 25 februari 2017, waarbij partijen worden verzocht om hun wensen omtrent de voortgang van de procedure kenbaar te maken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 17 augustus 2016
Zaaknummer : 200.181.814/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-4307
Zaaknummer rechtbank : C/10/452068
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: verzoeker,
advocaat mr. L.E.I.K. Jaminon te Heerlen,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
2. [geïntimeerde 2] ,
hierna te noemen: de man,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de verweerders,
advocaat mr. K.M. van Wijngaarden te Rotterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam, locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

Verzoeker is op 14 december 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 oktober 2015 van de rechtbank Rotterdam.
Verweerders hebben op 25 januari 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de verzoeker:
- op 2 februari 2016 een brief en een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de verweerders:
- op 27 mei 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
Voorts is bij het hof op 2 juni 2016 een brief ingekomen van de raad van 31 mei 2016 waarin de raad het hof bericht dat de raad ter zitting aanwezig zal zijn.
De zaak is op 8 juni 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk] , tolk in de Duitse taal;
- verweerders, bijgestaan door hun advocaat;
- [naam] namens de raad.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 12 februari 2015 en de bestreden beschikking.
In haar tussenbeschikking van 12 februari 2015 heeft de rechtbank de verzoeken van verzoeker tot vernietiging van de erkenning, tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning en tot het belasten van hem en de vrouw met het gezamenlijk gezag over de minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), afgewezen. Voorts zijn de verzoeken van de bijzondere curator tot vernietiging van de erkenning en tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning afgewezen en heeft de rechtbank de raad verzocht om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht.
In de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de vrouw en de man aan de verwekker (verzoeker) met ingang van 1 januari 2016 eenmaal per kwartaal een recente en goed gelijkende kleurenfoto van de minderjarige, alsmede een afschrift van de schoolrapporten, via hun advocaat, doen toekomen en hem tevens schriftelijk op de hoogte stellen omtrent het vermogen van de minderjarige en belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de minderjarige. Voorts is bepaald dat de verwekker (verzoeker) geen foto van de minderjarige op social media zal plaatsten en geen commentaar zal leveren op de informatie die de vrouw en de man hem geven. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte (het hof begrijpt: het verzoek tot het treffen van een omgangsregeling) is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- de minderjarige is uit de vrouw geboren;
- de verzoeker is de verwekker van de minderjarige;
- de man heeft de minderjarige op 29 juni 2011 erkend;
- de verweerders zijn sinds 11 juli 2013 gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige;
- bij beschikking van 2 december 2015 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van
12 februari 2015 betreffende de erkenning bekrachtigd.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil zijn de vaststelling van een omgangsregeling tussen de verzoeker en de minderjarige en de informatieregeling.
2. Verzoeker verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin de verzoeken van verzoeker zijn afgewezen en opnieuw recht doende, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van verzoeker strekkende tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige toe te wijzen, althans de raad in dat verband nader onderzoek te laten doen, alsmede te bepalen dat verweerders verzoeker eenmaal per maand althans een maal per twee maanden dienen te informeren over de ontwikkelingen en het welzijn van de minderjarige, iedere keer onder toezending van een goed gelijkende kleurenfoto, kosten rechtens
.
3. Verweerders verweren zich daartegen en verzoeken het hof het hoger beroep van verzoeker af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
4. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat verweerders, zodra zij de rust hebben gevonden en de vrouw lichamelijk is hersteld, bereid zijn met verzoeker een traject van mediation in te gaan. Verzoeker is van mening dat de rechtbank de zaak ten onrechte niet heeft aangehouden in afwachting van een mediationtraject. Verzoeker is vanaf de geboorte van de minderjarige bij haar leven betrokken geweest. Er is lange tijd geregeld contact geweest en dat is door verweerders eenzijdig beëindigd. Verzoeker is het daarmee niet eens en wenst herstel van het contact. Verzoeker is wel bereid om rekening te houden met de ontwikkelingsstoornis van de minderjarige en zo nodig een stap terug te doen. Hij is bereid eerst in te zetten op een verbetering van de relatie met verweerders door mediation. Verzoeker wijst op het rapport van de raad van 9 juni 2015 waarin de raad onder meer aangeeft dat de vaderrol van verzoeker belangrijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige. Voorts verwijst verzoeker naar het feit dat de raad heeft gesteld dat het in het belang van de minderjarige is dat het traject nu (het hof begrijpt in juni 2015) wordt opgestart en dat er duidelijke, concrete doelen gesteld worden. De raad heeft aangegeven dat een periode van twee jaar in ieder geval te lang is. Verzoeker stelt dat de rechtbank de zaak had moeten aanhouden om te kunnen bezien of de vrouw daadwerkelijk na verloop van tijd, maar binnen de door de raad genoemde termijnen, in het kader van mediation met verzoeker in gesprek zou gaan.
In de visie van verzoeker stelt de rechtbank ten onrechte dat er door de ontwikkelingsproblematiek van de minderjarige en de verstoorde relatie tussen de ouders en de verwekker contra-indicaties voor omgang zijn. Verzoeker wenst de verstoorde communicatie tussen de ouders op te lossen. Ten aanzien van de ontwikkelingsproblematiek wijst verzoeker er op dat hij werkt met autistische kinderen, daarvoor is opgeleid en dat hij beschikt over de nodige certificeringen. Verzoeker is in staat op de behoefte van de minderjarige in te spelen, zeker wanneer hij daarin gestuurd wordt.
Verzoeker is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat een omgangsregeling thans niet in het belang van de minderjarige is. Verzoeker wijst op de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 waaruit kan worden afgeleid dat de rechtbank een verregaande inspanning had moeten verrichten om tot omgang, nader onderzoek daartoe of in ieder geval een zekerheid dat omgang en de mogelijkheid daartoe onderwerp van gesprek blijven, te komen.
Verzoeker stelt ten slotte in zijn beroepschrift dat hij een informatieregeling van eenmaal per kwartaal te minimaal vindt. Hij is van mening dat eenmaal per maand doch minimaal eenmaal per twee maanden beter passend is.
Ter zitting in hoger beroep heeft verzoeker verklaard dat de informatieregeling door verweerders wel goed nagekomen wordt. Voorts heeft verzoeker desgevraagd ter zitting verklaard dat hij zich zeer goed realiseert dat omgang/contact met de minderjarige, in ieder geval in de opstart fase, niet zonder begeleiding zal kunnen plaatsvinden. Verzoeker heeft daar begrip voor en stemt in met contact onder begeleiding.
5. Verweerders wijzen er op dat de minderjarige sinds januari 2016 is begonnen in een kleutergroep (cluster 4 onderwijs) . Op school gaat het redelijk goed maar thuis laat ze sinds die tijd een terugval zien. De vrouw is nog niet hersteld van een auto-ongeluk. Verweerders verwachten dat een mediationtraject, mede gelet op het gedrag van verzoeker in het verleden, een emotionele aangelegenheid zal worden. Verweerders zijn niet bereid om medewerking te verlenen aan mediation. Verweerders zien geen reden voor een aanvullend raadsonderzoek en stellen dat verzoeker het raadsrapport niet goed lijkt te hebben begrepen. Volgens verweerders adviseert de raad geen omgang vast te stellen omdat de minderjarige rust moet krijgen om met begeleiding toe te komen aan haar ontwikkeling. Omgang is volgens de raad niet in belang van minderjarige. Ten aanzien van de informatieregeling stellen verweerders zich op het standpunt dat een verhoging van de frequentie niet nodig en onnodig belastend is.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw er op gewezen dat zij psychische problemen heeft die mede veroorzaakt zijn door het conflict met verzoeker. Daarnaast is sprake van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het auto-ongeluk.
6. De raad heeft in zijn rapport van 9 juni 2015 geadviseerd geen omgangsregeling te bepalen. Voorts heeft de raad geadviseerd partijen mediation op te leggen en de behandeling van de zaak aan te houden voor een periode van een jaar. Na een jaar zou de raad aanvullend kunnen rapporteren (onderzoek heropenen) in het bijzonder over de vraag of statusvoorlichting inmiddels heeft plaatsgevonden/kan plaatsvinden (in overleg met de GZ psycholoog). Ten slotte heeft de raad in het rapport gesteld dat het wenselijk is dat verzoeker (de biologische vader) ook gesprekken krijgt bij het DJK (dagbehandeling voor het jong kind). De raad geeft aan het van belang te achten dat de ontwikkeling van de minderjarig wordt gevolgd en dat contact met de biologische vader wordt opgebouwd.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vertegenwoordiger van de raad opgemerkt dat de raad aanvullend onderzoek wil doen. De raad wijst er op dat inmiddels informatie is ontvangen van [praktijk GZ-psycholoog] . Uit de brief van [praktijk GZ-psycholoog] van 11 mei 2016 blijkt dat de ontwikkeling van de minderjarige langzamer gaat dan was verwacht en dientengevolge gaat het mogelijk allemaal wat langer duren.
7. Het hof overweegt het volgende. Op basis van de thans overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting acht het hof zich onvoldoende voorgelicht om op dit moment definitief te kunnen beslissen over het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.
Het hof ziet in het rapport van de raad van juni 2015 waarin onder meer is vermeld:
“betreffende de statusvoorlichting zal de raad nog een inspanning leveren om de randvoorwaarden hiervoor met de GZ-psycholoog van [praktijk GZ-psycholoog] te bespreken. Tevens is het belangrijk welke doelen dan gesteld worden om de statusvoorlichting te realiseren. Na een jaar kan geëvalueerd worden of het mogelijk is gebleken voortgang te boeken die maakt dat statusvoorlichting een eerstvolgende haalbare stap is(..) Derhalve acht de raad het belangrijk om over een jaar het raadsonderzoek te heropenen”en in de mededeling van de raad ter zitting in hoger beroep dat de raad het nodig acht dit nader onderzoek alsnog in te stellen, aanleiding de raad te verzoeken daartoe over te gaan.
Het hof verzoekt de raad dan ook het in het rapport van juni 2015 geadviseerde nader onderzoek te doen en tevens de daarin genoemde doelen en randvoorwaarden betreffende de statusvoorlichting te bespreken met de GZ-psycholoog.
Voorts verzoekt het hof de raad om aan te geven of en zo ja op welke wijze, contact/omgang van verzoeker met de minderjarige gerealiseerd kan worden. Het hof verzoekt de raad daarbij tevens aandacht te besteden aan de situatie van vrouw nu uit het summiere verslag van de gezondheidspsycholoog van 16 mei 2016 niet kan worden afgeleid of er reële belemmeringen zijn bij de vrouw om de nodige medewerking te verlenen.
8. Teneinde de raad in de gelegenheid te stellen het onderzoek uit te voeren, zal het hof de behandeling voor zes maanden pro forma aanhouden. Het hof zal zo nodig op een nadere terechtzitting het rapport van de raad met partijen en de raad bespreken.
9. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad een onderzoek ter verrichten ter fine als hierboven overwogen in rechtsoverweging 7 en daarover te rapporteren en te adviseren;
houdt de behandeling aan tot zaterdag 25 februari 2017 pro forma; uiterlijk twee weken vóór die datum dient de raad rapport en advies uit te brengen;
bepaalt dat partijen het hof vóór de genoemde pro-formadatum schriftelijk berichten over de gewenste voortgang van de onderhavige procedure, waaronder de wenselijkheid van een zitting, onder opgave van verhinderdata, of de gewenste afdoeningswijze;
houdt iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, J.A. van Kempen en K.T.J.M. Pijls-olde Scheper, bijgestaan door mr. M.C. Zuidweg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2016.