ECLI:NL:GHDHA:2016:4286

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
200.177.875/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfrechtelijke geschillen over overboekingen en pinopnames door zus van erflaatster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een erfrechtelijke kwestie waarbij de zus van de erflaatster, appellante, in geschil is met de erfgenaam, geïntimeerde, over een aantal financiële transacties. De appellante heeft in totaal € 40.000 overgeboekt en € 33.000 gepind van de rekening van de erflaatster. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante niet tijdig had geappelleerd tegen een tussenvonnis dat als eindvonnis werd beschouwd met betrekking tot de overboekingen, waardoor zij in dat opzicht niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellante heeft betoogd dat de pinopnames op verzoek van de erflaatster zijn gedaan, maar het hof oordeelt dat haar verhaal weinig geloofwaardig is. Het hof stelt vast dat de appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat de pinopnames als onrechtmatige daad kunnen worden gekwalificeerd. Het hof laat de appellante toe tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de pinopnames, maar verklaart haar niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank. De zaak zal verder worden behandeld met getuigenverhoren om de stellingen van de appellante te toetsen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.177.875/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/455911/ HA ZA 14-775

arrest van 22november 2016

inzake
[zus van erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: appellante,
advocaat: mr. M. Maasdam, te Berkhout gemeente Koggenland,
tegen
[erfgenaam A] ,
wonende te [woonplaats] ),
geïntimeerde,
hierna te noemen: geïntimeerde,
advocaat: mr. D.W.J. Leijs te Hilversum.

Het verdere verloop van het geding

Bij exploot van 16 september 2015 is appellante in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 8 april 2015 en het eindvonnis van 8 juli 2015, beide door de rechtbank Rotterdam, team familie 1, tussen partijen gewezen. Bij anticipatie-exploot heeft geïntimeerde de datum van aanbrengen vervroegd. Op de rolzitting van 6 oktober 2015 is de zaak aangebracht.
Bij arrest van dit hof van 8 december 2015 is een comparitie van partijen bevolen voor het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een regeling.
De comparitie van partijen is op 27 januari 2016 gehouden. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
Ter comparitie heeft appellante haar memorie van grieven genomen.
Geïntimeerde heeft ter comparitie een akte genomen (aantekeningen comparitie na aanbrengen).
Bij memorie van antwoord van 22 maart 2016 heeft geïntimeerde de grieven weersproken.
Op 10 mei 2016 heef appellante een akte genomen.
Op 7 juni 2016 heeft geïntimeerde een antwoord-akte genomen.
Door partijen is hun procesdossier gefourneerd en is arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1.Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de door de rechtbank in de bestreden vonnissen vastgestelde feiten.
2. Door appellante is gevorderd dat het hof behagen om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het tussenvonnis van 8 april 2015 en het eindvonnis van 8 juli 2015 te vernietigen en – opnieuw rechtdoende – de toegewezen vordering in prima van geïntimeerde alsnog af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
3. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk in samenhang bespreken.

Tussenvonnis van 8 april 2015

4. Het hof overweegt als volgt. In het tussenvonnis van 8 april 2015 is onder meer beslist:
verklaart voor recht dat [erfgenaam A] de door erflaatster aan [zus van erflaatster] verstrekte giften bestaande uit de overboekingen in de periode van 21 december 2009 tot en met 9 maart 2012 van in totaal € 39.721,64 van de bankrekening van erflaatster met rekeningnummer [nummer] naar de bankrekening van [zus van erflaatster] met rekeningnummer [nummer] , op 27 maart 2014 rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd;
veroordeelt [zus van erflaatster] om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 39.721,64 te betalen aan [erfgenaam A] , vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 14 april 2014 tot de dag van volledige betaling.
5. Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde gesteld dat dit deel van het vonnis als een gedeeltelijk eindvonnis moet worden beschouwd. De appeltermijn van dit onderdeel van het deelvonnis was reeds verlopen op het moment dat appellante appel instelde op 16 september 2015.
6. Het hof is met geïntimeerde van oordeel dat door het uitdrukkelijk dictum in de uitspraak van de rechtbank op 8 april 2015 een einde is gemaakt aan een deel van de rechtsstrijd tussen partijen. Vaststaat vanaf dat moment dus tussen partijen: a) dat geïntimeerde de hiervoor genoemde giften buitengerechtelijk heeft vernietigd, b) dat appellante aan geïntimeerde moet betalen de somma van € 39.721,64 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 april 2014. Appellante had derhalve binnen 3 maanden na deze uitspraak hoger beroep dienen in te stellen van deze deeluitspraak van de rechtbank. Nu zij dit echter eerst bij appeldagvaarding van 16 september 2015 heeft gedaan, is zij te laat en daarmee in zoverre niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
7. Gezien het vorenstaande behoeft grief 1 geen bespreking meer en ligt thans slechts nog aan de beoordeling van het hof voor de pinopnames voor een totaalbedrag van € 33.000,-.

Het pinnen van gelden € 33.000,-

8. In haar tweede en derde grief stelt appellante aan de orde dat zij op verzoek van erflaatster gelden heeft gepind en later in [plaats A] aan erflaatster heeft overhandigd. Door appellante is onder meer het volgende aangevoerd:
  • zij betwist dat de gepinde bedragen schenkingen zijn;
  • de bedragen die zij gepind heeft in [plaats B] heeft zij in een enveloppe aan erflaatster bij de deur afgegeven. Haar partner kan dit bevestigen;
  • het feit dat na het overlijden van erflaatster geen contante bedragen zijn aangetroffen, impliceert geenszins dat de bankbiljetten dan bij appelante terecht zijn gekomen;
  • bewijs dat zij de gepinde bedragen heeft gehouden is er niet;
  • appellante biedt nadrukkelijk aan haar partner de heer [naam] , die onder meer aanwezig was bij de afgifte van de gepinde bedragen, als getuige in deze zaak te doen horen;
  • het is onjuist dat de rechtbank haar heeft opgedragen tegenbewijs te leveren;
  • het is appellante niet duidelijk wat erflaatster met de gepinde bedragen deed;
  • appellante had nog twee zussen en een zoon, het lijkt aannemelijk dat erflaatster aan deze personen ook heeft geschonken;
  • in dit geval kan geïntimeerde niet na ruim 3 jaar nog eens de vernietigbaarheid van de schenkingen inroepen, nu hij kennelijk van het bestaan hiervan afwist;
  • in de brief van 17 februari 2013 wordt juist het tegendeel gesteld: erflaatster heeft appellante verzocht de bankzaken te regelen. Zij was de steun en toeverlaat van haar zus;
  • geïntimeerde zal dienen te bewijzen dat de pinopnames in de periode van maart 2013 als schenkingen aan appellante dienen te worden gekwalificeerd;
  • zonder hiertoe gehouden te zijn is appellante bereid bewijs te leveren van haar stellingen door het doen horen van haar partner als getuige alsmede één of meerdere van haar zussen.
9. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. Door geïntimeerde is onder meer het volgende naar voren gebracht:
  • appellante heeft op 12 december 2014 tijdens een comparitie van de rechtbank Rotterdam verklaard: “Ik wil wel vertellen dat ik in [plaats B] met de bankpas van mijn zus geld heb opgenomen van haar rekening.”;
  • voorts overweegt de rechtbank dat niet duidelijk is geworden waarom het nodig was om het door erflaatster benodigde contante bedrag op deze wijze op te nemen in plaats van één aanzienlijke contante geldopname bij de bank;
  • geïntimeerde heeft nimmer gesteld dat het ging om schenkingen; hij heeft steeds gesteld dat het ging om giften;
  • op grond van art 1:88 lid 1 onder b BW is de toestemming van de andere echtgenoot vereist voor giften met uitzondering van de gebruikelijke, niet bovenmatige giften;
  • erflaatster kon het laatste jaar voor haar dood niet meer zelfstandig de woning verlaten. Het is ondenkbaar dat erflaatster in 2013 winkelend of anderszins contant geld aan derden gaf;
  • de conclusie luidt dat de pinopnamen in [plaats B] beschouwd dienen te worden als een gift, waarvoor erflaatster toestemming nodig had van geïntimeerde, welke toestemming niet is verleend, zodat geïntimeerde bij brief van 27 maart 2014 rechtsgeldig deze schenkingen heeft vernietigd;
  • geïntimeerde heeft, voor het geval de pinopnamen niet als giften zouden kunnen worden aangemerkt, gesteld dat er sprake is van een onrechtmatige daad zijdens appellante;
  • nadrukkelijk betwist geïntimeerde voormelde stelling van appellante dat zij de gepinde bedragen afgegeven heeft bij het woonhuis te [plaats A] van erflaatster. Het is dan ook appellante die na de betwisting deze feiten moet bewijzen.
10. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen dat appellante wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs zoals verwoord in punt 5.4 van het dictum van het vonnis van 8 april 2015.
11. In appel zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden.
12. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat appellante een weinig geloofwaardig verhaal heeft met betrekking tot de door haar gestelde pinopnames en de afdracht van deze aanzienlijke bedragen aan de voordeur van erflaatster.
13. In punt 22 van de memorie van grieven stelt appellante dat erflaatster aan haar verzocht had om haar bankzaken te regelen. Zij was de steun en toeverlaat van haar zus. Uit deze rechtsrelatie vloeit reeds voort dat appellante van haar werkzaamheden, zoals pinopnames en overboekingen, op een deugdelijke wijze rekening en verwoording dient af te leggen.
14. Met een bankpas van een ernstig ziek familielid (erflaatster), voor een bedrag van ruim
€ 33.000,- pinnen in een periode van 20 maart 2013 tot 27 maart 2013, geeft geen blijk van zorgvuldig handelen. De visie van geïntimeerde, tevens echtgenoot en erfgenaam van erflaatster, die deze handelswijze onzorgvuldig acht wordt door het hof gedeeld.
15. Als een familielid in de laatste fase van zijn of haar leven een familielid haar of zijn zaken laat waarnemen kunnen aan deze waarneming niet al te hoge eisen worden gesteld. Niet voor iedere gebeurtenis of elk detail moet een verklaring worden afgelegd, echter van een totale pinopname van € 33.000,- in een dergelijk korte periode mag worden verlangd dat er een deugdelijke verklaring wordt gegeven waarom de bedragen zijn gepind en wat er met die bedragen is gedaan.
16. Gezien het feit dat appellante zelf heeft verklaard dat zij de beschikking had over de bankpas van erflaatster, erflaatster niet in staat was om te pinnen en geïntimeerde zich niet met de financiën van erflaatster in liet, gaat het hof er van uit dat appellante alle pinopnames heeft verricht. Het hof is eveneens met de rechtbank van oordeel dat de verklaring die appellante heeft verstrekt met betrekking tot de pinopnames tot een totaalbedrag van
€ 10.000,- ongeloofwaardig is.
17. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen kan het hof zich volledig verenigen met het oordeel van de rechtbank dat voorshands bewezen wordt geacht de stelling van geïntimeerde dat appellante tot het bedrag van € 33.000,- geldbedragen heeft gepind en deze gepinde geldbedragen in haar bezit heeft behouden zonder dat zij daarvoor van erflaatster toestemming had en dat appellante in de gelegenheid moet worden gesteld om daartegen tegenbewijs te leveren.

Bewijsopdracht

18. Voor het tegenbewijs is onvoldoende dat appellante stelt dat zij de bedragen van in totaal € 33.000,- in een enveloppe bij de voordeur van erflaatster heeft afgegeven in aanwezigheid van de partner van appellante. In eerste aanleg heeft appellante geen getuigen doen horen noch andere bewijsstukken in het geding gebracht. Het schriftelijke bewijs dat appellante in appel in het geding heeft gebracht acht het hof niet relevant aangezien daaruit niet kan worden afgeleid dat zij het bedrag van € 33.000,- ook daadwerkelijk aan erflaatster ter hand heeft gesteld. Gezien de omvang van het bedrag had appellante tenminste een kwitantie dienen op te stellen temeer nu zij zelf stelt de bankzaken voor erflaatster in de betreffende periode te hebben verricht.
19. In punt 18 van haar memorie van grieven biedt appellante nadrukkelijk aan haar partner [naam] , die onder meer aanwezig was bij de afgifte van de gepinde gelden, als getuige te horen. Gezien dit specifieke bewijsaanbod zal het hof appellante toelaten tot het tegenbewijs dat appellante de in productie 7 behorende bij de akte houdende overleggen producties van 12 december 2014 opgenomen bedragen heeft afgedragen aan erflaatster.
20. Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing

Het hof:
verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 8 april 2015 van de rechtbank Rotterdam, team familie 1;
laat appellante toe tot het leveren van tegenbewijs, dat appellante de in productie 7 behorende bij de akte houdende overleggen producties van 12 december 2014 opgenomen bedragen aan erflaatster heeft afgedragen;
bepaalt dat partijen binnen 4 weken na datum van dit arrest hun verhinderdata dienen op te gegeven voor het getuigenverhoor voor de maanden december 2016 alsmede januari tot en met juni 2017;
bepaalt dat appellante twee weken voor het te houden getuigenverhoor aan de griffie van dit hof alsmede de wederpartij opgeeft welke getuigen worden gehoord;
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden ten overstaan van mr. A.N. Labohm en bij diens afwezigheid door mr. J.A. van Kempen of mr. A.E. Sutorius-van Hees;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, J.A. van Kempen en A.E. Sutorius-van Hees en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2016 in aanwezigheid van de griffier.