2.8.Indien de arbeidsinkomsten van de vrouw in de toekomst stijgen, zullen deze inkomsten, zolang zij een bedrag van € 1.969,00 bruto per maand inclusief vakantiegeld bruto per jaar niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien deeigen inkomsten uit arbeiddit bedrag te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden met 62,5% van het meerdere.”
5. Uit het echtscheidingsconvenant volgt eveneens dat partijen de voormalige huwelijksgemeenschap hebben verdeeld en dat partijen met betrekking tot de alimentatie geen rekening hebben gehouden met mogelijke inkomsten uit het vermogen voor de vrouw alsmede dat zij op haar vermogen moet interen ten behoeve van levensonderhoud. In de regeling die is opgenomen onder 2.8 is expliciet vermeld dat arbeidsinkomsten in mindering moeten worden gebracht op de alimentatie die de man aan de vrouw verschuldigd is.
6. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 13 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3303) het navolgende overwogen: “De uitleg van de overeenkomst van 23 maart 2010 dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 5 april 2013,ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx)). Anders dan het hof heeft overwogen, is de Haviltexmaatstaf ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is. 7. In zijn eerste grief geeft de man aan dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij op haar vermogen ter aanvulling van haar levensonderhoud inteert en voorts begrijpt het hof uit de grief dat de vrouw mogelijk rendement op haar vermogen eveneens moet aanwenden voor haar levensonderhoud.
8. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. Door de vrouw is in het verweerschrift onder meer gesteld:
“12. (..) “Zoals reeds uitgebreid toegelicht in de pleitaantekeningen van de vrouw (productie 4 pleitnotitie vrouw 1e aanleg zie punten 1 t/m 8) hebben partijen een gelijk vermogen ontvangen uit echtscheiding. Een ieder heeft dit echter op eigen manier besteed.
15.(..) zoals de rechtbank terecht stelt is haar vermogenspositie niet zodanig gewijzigd/vermeerderd, dat redelijkerwijs (verder) interen op haar vermogen van haar kan worden verlangd. Het kan bovendien niet zo zijn, dat de vrouw door andere keuzes te maken dan de man zij haar vermogen van de echtscheiding volledig moet aanwenden voor de alimentatie (voldoen van haar volledige behoefte) en de man zijn vermogen in (in het huis zittende) niet hoeft aan te spreken.”
9. Mede bezien de toelichting van de vrouw ter zitting, haar schriftelijke verweer, alsmede de inhoud van het echtscheidingsconvenant brengt een redelijke uitleg van het echtscheidingsconvenant met zich mede dat de vrouw niet op haar vermogen behoeft in te teren noch mogelijke rendementsinkomsten moet aanwenden voor haar levensonderhoud. De grief van de man treft derhalve geen doel.
10. Ter zitting heeft de man erkend dat de kern van zijn appel gelegen is in zijn sterk verminderde draagkracht en dat de rechtbank in zijn visie van een onjuist inkomen is uitgegaan. Door de vrouw wordt erkend dat er sprake is van een aanzienlijke inkomensdaling.
11. Met betrekking tot het inkomen van de man in 2015 en het eerste half jaar van 2016 is de rechtbank uitgegaan van een inkomen (winst uit onderneming) van € 80.000,00 en voor wat betreft de tweede helft van 2016, is de rechtbank uitgegaan van een inkomens prognose van de man, begroot op € 120.000,00 per jaar. De rechtbank houdt rekening met bedrijfskosten ter hoogte van € 13.287,00.
12. Door de man is gesteld dat de rechtbank van een te hoog inkomen is uitgegaan en dat de rechtbank de bedrijfskosten op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Ter zitting is de man ermee akkoord gegaan dat met betrekking tot zijn winst uit onderneming over 2015 uitgegaan moet worden van een bedrag van € 80.360,- zoals vermeld in de door de man bij het appelschrift in het geding gebrachte financiële gegevens (productie 8).
Door de man is eveneens gesteld dat met betrekking tot het jaar 2016 uitgegaan moet worden van een geprognotiseerd resultaat van € 45.903,-. Het hof verwijst wederom naar productie 8. Voorts wil de man dat rekening wordt gehouden met zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering, de fiscale oudedagsreserve (hierna te noemen: FOR), lijfrente (nog niet afgesloten) zijn woonlasten zijnde onder andere hypotheekrente en ziektekosten.
13. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof verwijst onder andere naar de punten 17 tot en met 33 van haar verweerschrift. Kern van haar betoog is dat van een hoger inkomen moet worden uitgegaan en indien de man het hoger inkomen niet als zelfstandige kan verwerven van hem in redelijkheid kan worden verlangd dat hij dan een dienstbetrekking zoekt. Een inkomen uit dienstbetrekking schat de vrouw op € 100.000,-Voorts is de vrouw van mening dat geen rekening moet worden gehouden met de FOR, lijfrentes en de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
14. Het hof overweegt als volgt. Gezien de door de man in het geding gebrachte financiële gegevens waaronder zijn jaarrekening over 2014 en 2015, zijn aangiftes over 2014 en 2015 en zijn prognose met betrekking tot 2016 en de toelichting daarop door de man, is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat het inkomen van de man verwijtbaar is gedaald. Bij de berekening van de draagkracht gaat het hof uit van het werkelijk gerealiseerde resultaat in 2015 alsmede het geprognotiseerde resultaat in 2016. Het hof is van oordeel - mede bezien de inhoud van het echtscheidingsconvenant en de verwachting die de vrouw daarop mag baseren - dat bij de berekening van de draagkracht van de man, deze zoveel mogelijk moet worden gemaximaliseerd. Het hof is derhalve zeer kritisch met betrekking tot de posten die in dit specifieke geval in mindering mogen worden gebracht op zijn draagkracht. Vast staat dat de man samenwoont met een nieuwe partner. Het hof zal derhalve slechts rekening houden met de helft van zijn woonlasten en niet met een lager bedrag aangezien het hof het redelijk vindt dat zijn nieuwe partner ten minste voor de helft zal bijdragen in de woonkosten. Nu de man geen lijfrenteverzekering heeft afgesloten houdt het hof geen rekening met de kosten van een lijfrente voor zijn oude dag, de onderhoudsverplichting van de man richting de vrouw prevaleert daarboven. Voorts zal het hof bij de berekening van de draagkracht geen rekening houden met een dotatie aan de FOR. Wel zal het hof rekening houden met de arbeidsongeschiktheids- verzekering aangezien een dergelijke verzekering van eminent belang is voor het levensonderhoud van de man in geval van ziekte en mogelijk dan ook een bron kan zijn waaruit hij een onderhoudsverplichting kan voldoen.
15. Het hof zal tevens rekening houden met de bijdrage die de man voldoet in de kosten van studie van de kinderen van partijen, [jongmeerderjarige 1] , geboren [in] 1991 en [jongmeerderjarige 2] , geboren [in] 1994. Het hof houdt rekening met een maandelijkse bijdrage in de studiekosten van € 271,- per kind, derhalve in totaal
€ 542,-. Het hof gaat ervan uit dat deze kosten niet meer op de draagkracht van de man in mindering worden gebracht zodra deze studie van de kinderen stopt.
16. Uit de door het hof opgestelde draagkrachtberekening volgt dat de man in het jaar 2015 een draagkracht heeft van € 2.279,- bruto per maand en in het jaar 2016 een draagkracht van € 596,- bruto per maand. De berekeningen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht. De door het hof berekende draagkracht van de man over 2015 is derhalve hoger dan het over de periode van 16 juni 2015 tot 1 juli 2016 door de rechtbank vastgestelde en aan de man opgelegde bedrag van € 2.256,-.
Nu door de vrouw geen appel is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank, zal het hof het door de man aan partneralimentatie te betalen bedrag over de periode van 16 juni 2015 tot 1 januari 2016 bepalen op het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 2.256,-. Het hof bepaalt voorts het door de man met ingang van 1 januari 2016 te betalen bedrag op
€ 596,- bruto per maand.
17. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 16 juni 2015, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over. Het hof zal derhalve het verzoek van de man om een eerdere ingangsdatum te bepalen, afwijzen.
18. Nu de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij het mogelijk teveel betaalde bedrag aan alimentatie niet zal terugvorderen van de vrouw gaat het hof ervan uit dat de man die afspraak gestand zal doen en voorts gaat het hof ervan uit dat de man de in de toekomst verschuldigde alimentatie niet gaat verrekenen met het mogelijk teveel betaalde in het verleden.
19. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen dient de bestreden beschikking te worden vernietigd.
20. Dit leidt tot de volgende beslissingen.