Draagkracht van de man
14. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man de door de man in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekeningen (producties 19, 20, 21 en 26 bij zijn appelschrift) tot uitgangspunt nemen en hierna de posten bespreken die tussen partijen in geschil zijn of waarbij het hof afwijkt van de overgelegde draagkrachtberekeningen. Het hof onderscheidt daarbij een tweetal perioden:
met ingang van 1 april 2015 tot 8 juli 2016 (het moment waarop de vrouw is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de voormalige echtelijke woning en de huidige echtgenote van de man in haar plaats de verplichtingen uit de hypothecaire geldlening voortzet);
vanaf 8 juli 2016.
15. Met betrekking tot het inkomen van de man overweegt het hof als volgt. Per 1 april 2015 is de dienstbetrekking van de man bij [bedrijf] geëindigd. Vaststaat dat het inkomen van de man na 1 april 2015 enkel nog bestaat uit zijn [naam 1] pensioen. Het hof zoekt voor wat betreft de hoogte daarvan aansluiting bij de door de man overgelegde jaaropgave 2015, waaruit een inkomen blijkt van € 65.633,-. Daarnaast ontving de man in 2015 een zorgcompensatie van € 2.521,- zijnde een (fiscaal belaste) vergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet die de man over zijn uitkering verschuldigd is. Blijkens de betaalspecificatie van januari 2016 bedraagt de pensioenuitkering van de man over 2016 € 67.247,16 bruto per jaar. De zorgcompensatie bedraagt dan € 2.901,96, welk bedrag de man tevens verschuldigd is als inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De onderneming van de man ‘ [naam 2] ’ is niet van de grond gekomen en op 4 november 2015 uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel. Het hof acht aannemelijk dat hier geen inkomsten uit zijn genoten. Het onderdeel Beauty & Health betreft een distributeurschap, waaruit enkel de huidige echtgenote van de man (geringe) inkomsten genereert, in totaal € 578,- op jaarbasis. Een en ander volgt tevens uit de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2015 (productie 11 bij zijn appelschrift).
16. Het hof overweegt als volgt. Partijen verschillen van mening over de vraag of een correctie op de woonlasten van de man aangewezen is, omdat hij die in beginsel met zijn huidige echtgenote kan delen. In dit kader is van belang hetgeen partijen in artikel 1.6. van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen.
In artikel 1.6 is het volgende opgenomen:
“1.6. Partijen komen overeen, dat in geval van een wijziging van omstandigheden aan de kant van de man (niet zijnde een samenleving met een nieuwe partner), dan wel aan de kant van de vrouw, de alimentatie in onderling overleg wordt herzien.”
17. De man stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat partijen met deze regeling hebben beoogd dat de omstandigheid dat de man is gaan samenwonen met zijn huidige echtgenote nimmer een draagkracht beïnvloedende factor mag zijn bij een eventuele toekomstige wijziging van omstandigheden. De man is dan ook van mening dat hij in het kader van het onderhavige wijzigingsverzoek als alleenstaande moet worden aangemerkt en dat de woonlasten voor het gehele bedrag op zijn draagkracht drukken.
18. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij stelt dat partijen hebben beoogd dat de samenwoning van de man als zodanig geen relevante wijziging van omstandigheden met zich kan brengen, maar dat bij een ander wijzigingsverzoek, zoals het onderhavige, wel rekening gehouden moet worden met de samenwoning van de man en de gevolgen daarvan voor zijn draagkracht (in het bijzonder zijn woonlasten, die hij met zijn echtgenote kan delen).
19. Het hof overweegt als volgt. De uitleg van een overeenkomst, waaronder een echtscheidingsconvenant, dient te geschieden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium (vgl HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 en HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303). De vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij wat dat betreft redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. 20. Tussen partijen staat vast dat het bepaalde in artikel 1.6 dient te worden bezien in het licht van het feit dat de man op het moment van sluiten van de overeenkomst reeds voornemens was te gaan samenwonen met zijn huidige echtgenote. Partijen zijn het erover eens dat de samenwoning als zodanig geen relevante wijziging van omstandigheden is. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of in het kader van het onderhavige wijzigingsverzoek, waarvan de grondslag is gelegen in een inkomensdaling aan de zijde van de man, wel rekening gehouden moet worden met het feit dat de man samenwoont met zijn echtgenote en de gevolgen daarvan voor zijn draagkracht, in het bijzonder zijn woonlasten.
21. Ter zitting hebben partijen zich, desgevraagd, uitgelaten over de wijze waarop artikel 1.6. van het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen en hetgeen partijen daarbij voor ogen stond.
22. Volgens de man is artikel 1.6. opgenomen om te voorkomen dat de samenwoning van de man a. tot een verlaging van de partneralimentatie (vanwege een toename van kosten) of
b. tot een verhoging van de partneralimentatie (vanwege het delen van lasten) zou leiden.
Bij dat laatste speelde een rol dat partijen in afwijking van de wettelijke maatstaven, een hoge partneralimentatie waren overeengekomen, die de draagkracht van de man te boven ging. Desgevraagd heeft de man verklaard zich niet te kunnen herinneren op wiens instigatie artikel 1.6. is opgenomen. De man stelt dat partijen een voorbeeldconvenant hebben gebruikt, zodat het kan zijn dat deze bepaling daaruit afkomstig is en als zodanig is overgenomen.
23. De vrouw heeft, desgevraagd, verklaard niet te weten waarom artikel 1.6. is opgenomen. De vrouw heeft de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant in een roes beleefd en heeft daarbij vertrouwd op [naam 3] , een gezamenlijke vriend van partijen, die partijen bij de totstandkoming van het convenant heeft bijgestaan. Ook de vrouw kan zich niet herinneren op wiens instigatie artikel 1.6. in het convenant is opgenomen.
24. Het hof is van oordeel dat uit voormelde verklaringen van partijen niet kan worden afgeleid dat partijen destijds voor ogen hadden dat de (gevolgen van de) samenwoning van de man in alle gevallen buiten beschouwing moest blijven. Het hof kan zulks evenmin afleiden uit de tekst van artikel 1.6. van het echtscheidingsconvenant, waaruit, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, slechts volgt dat het samenleven door de man met een andere partner als zodanig niet als een wijziging van omstandigheden dient te worden aangemerkt. Mede gezien de omstandigheid dat de man op het moment van het sluiten van het convenant al voornemens was te gaan samenwonen met zijn huidige echtgenote, is het hof van oordeel dat partijen over en weer redelijkerwijs aan artikel 1.6 van het convenant de betekenis mochten toekennen dat bedoeld samenleven als zodanig niet als een wijziging van omstandigheden kan gelden die grond oplevert voor een herziening van de partneralimentatie, maar dat deze bepaling niet uitsluit dat een dergelijk samenleven in aanmerking kan worden genomen in geval een andere omstandigheid aanleiding geeft tot herziening van de alimentatie. Naar het oordeel van het hof mocht de man redelijkerwijs niet verwachten dat indien zich een wijzigingsgrond aandient die, zoals in casu, is gelegen in een inkomensdaling en dus een verlaging van draagkracht aan de zijde van de man, geen rekening behoeft te worden gehouden met de omstandigheid dat hij zijn lasten met zijn echtgenote kan delen.
Gelet hierop ziet het hof aanleiding om in het onderhavige geval rekening te houden met de omstandigheid dat de man zijn woonlasten kan delen met zijn echtgenote.
25. Gelet op de hoogte van het inkomen van de echtgenote van de man (circa € 1.700,- netto per maand) en het feit dat zij onderhoudsplichtig is voor haar drie inwonende, nog schoolgaande /studerende kinderen (van 13, 18 en 21 jaar), voor wie zij geen alimentatie ontvangt, acht het hof het redelijk een verdeelsleutel toe te passen, waarbij de man 2/3e van de woonlasten voor zijn rekening neemt en zijn echtgenote 1/3e en wel met ingang van 1 april 2015. Met ingang van 8 juli 2016 zal het hof uitgaan van de nieuwe woonlasten van de man, nu de vrouw met ingang van die datum uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de voormalige echtelijke woning is ontslagen en de man daardoor (deels) een nieuwe financiering voor de woning is aangegaan. Daarbij zal het hof tevens ervan uit gaan dat de man 2/3 van de woonlasten voor zijn rekening neemt en zijn echtgenote 1/3e deel.
26. Het hof overweegt als volgt Ter zitting heeft de man zijn schuldenlast teruggebracht tot een tweetal schulden, te weten een schuld aan Defam, met een maandelijkse aflossingsverplichting van € 375,- en een schuld aan zijn moeder met een maandelijkse aflossingsverplichting van € 100,- (tot 1 maart 2016) en € 500,- (vanaf 1 maart 2016).
27. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat met deze schulden rekening gehouden moet worden.
28. Het hof houdt rekening met de schuld aan [naam 4] , nu het hier om een huwelijkse schuld gaat. Het hof houdt ook rekening met de schuld aan de moeder van de man van € 19.000,-, nu uit productie 23 bij het appelschrift van de man blijkt dat deze lening is aangegaan om de debetstand van een en-of rekening van partijen uit de huwelijkse periode af te lossen. Het hof stelt de maandelijkse aflossing in redelijkheid vast op € 100,- per maand totdat onderstaande schuld aan de advocaat is afgelost. Daarna kan de man € 500,- per maand aflossen.
29. Ter zitting heeft de man een nieuwe schuld opgevoerd, te weten een schuld met betrekking tot de door hem gemaakte advocaatkosten van € 7.000,-, waarop hij maandelijks een bedrag van € 500,- per maand aflost. Het hof houdt ook met deze schuld rekening, nu de vrouw die niet heeft bestreden en het hof deze schuld een reële schuld acht.
30. Het hof houdt voorts rekening met de op de man van toepassing zijnde heffingskortingen, te weten de algemene heffingskorting. Nu de man een pensioenuitkering ontvangt komt hij niet in aanmerking voor toepassing van de arbeidskorting.
31. Het hof heeft in het kader van de partneralimentatie twee onderscheiden berekeningen van de draagkracht van de man opgesteld. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht ter instructie. In de periode van 1 april 2015 tot 8 juli 2016 laat de draagkracht van de man een partneralimentatie toe van € 166,- per maand (berekening 1). Met ingang van 8 juli 2016 laat zijn draagkracht een partneralimentatie toe van € 642,- per maand (berekening 2). Uit de draagkrachtberekening volgt een netto besteedbaar inkomen van de man van circa € 3.500,- per maand. Uitgaande van de winst uit onderneming die de vrouw in 2015 genoot en de aanspraak die zij kan maken op de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, geniet de vrouw een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 3.300,- per maand. Gelet op het geringe verschil in inkomen aan de zijde van de man en aan de zijde van de vrouw, acht het hof het redelijk de alimentatie met ingang van 1 april 2015 op nihil te bepalen, ondanks de draagkracht aan de zijde van de man. Het hof acht het niet redelijk dat de vrouw door de alimentatie in een betere financiële positie wordt gebracht dan de man.