ECLI:NL:GHDHA:2016:4070

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
16 januari 2017
Zaaknummer
200.183.458/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en haar netto behoefte aan levensonderhoud vast te stellen op € 2.184,- per maand, exclusief de helft van de woonlasten van de echtelijke woning. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen en de grieven van de vrouw af te wijzen. Het hof oordeelt dat de ingangsdatum voor de partneralimentatie niet eerder kan zijn dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, en stelt deze vast op 22 juli 2016. Het hof overweegt dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar inkomensverlies niet heeft kunnen herstellen en dat zij actief op zoek is naar werk. De draagkracht van de man wordt vastgesteld op € 280,- per maand tot 1 oktober 2016 en € 308,- per maand daarna. Het hof compenseert de proceskosten en bepaalt dat de vrouw de teveel betaalde partneralimentatie aan de man moet terugbetalen. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de nieuwe alimentatie wordt vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 7 december 2016
Zaaknummer : 200.183.458/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-9997
Zaaknummer rechtbank : C/09/479667
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W. Hoogerhuis-Wessels te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.P.E. Halfens te Nieuwegein.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 8 januari 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 oktober 2015 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 18 februari 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 18 januari 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 12 juli 2016 een V-formulier van 31 mei 2016 met bijlagen,
van de zijde van de man:
- op 7 juli 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 22 juli 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De beide advocaten hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Voorts heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Voorts is in hoger beroep vast komen te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 25 februari 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook: partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover daarvan door haar hoger beroep is ingesteld, op de door haar genoemde gronden/grieven te vernietigen en overigens met bekrachtiging van de beslissingen van de rechtbank waartegen geen hoger beroep is ingesteld, en in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens:
1. te verklaren voor recht dat de netto behoefte van de vrouw € 2.184,- per maand bedraagt, exclusief de helft van de woonlasten van de echtelijke woning;
2. te bepalen dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van € 1.341,- bruto per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, telkenmale bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen uiterlijk op de 1e dag van iedere kalendermaand.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de grieven van de vrouw integraal af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding.
Subsidiair verzoekt de man de partneralimentatie vast te stellen met ingang van de datum van de beschikking van de rechtbank, zijnde 9 oktober 2015 of anders een door het hof in goede justitie te bepalen datum en bedrag.

Ingangsdatum

4. Het hof overweegt als volgt Gezien het bepaalde in artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek kan een verplichting tot betaling van partneralimentatie niet eerder aanvangen dan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van de man, een ingangsdatum te bepalen, gelegen vóór het moment van inschrijving, vindt dan ook geen steun in het recht en het hof zal dit verzoek van de man afwijzen. Het hof acht het redelijk de ingangsdatum voor de eventueel vast te stellen partneralimentatie vast te stellen op 22 juli 2016, zijnde de datum van de mondelinge behandeling. Ter zitting is het punt van het al dan niet terugbetalen, voor zover het hof een lagere definitieve partneralimentatie zou vaststellen dan in de voorlopige voorzieningen is bepaald, besproken en hebben partijen hun standpunten daarover gewisseld. De beschikking heeft door allerlei omstandigheden enige tijd op zich laten wachten. Het hof acht het daarom redelijk om enerzijds niet van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking als ingangsdatum uit te gaan, maar anderzijds deze langere periode tot de uitspraak niet ten nadele van de man te laten zijn.

Behoefte van de vrouw

5. Het hof overweegt als volgt. De vrouw verzoekt voor recht te verklaren dat haar netto behoefte € 2.184,- per maand bedraagt (exclusief de helft van de woonlasten van de echtelijke woning). De vrouw heeft in hoger beroep bij V formulier van 31 mei 2016 een behoefte overzicht in het geding gebracht. Hieruit volgt dat de netto behoefte van de vrouw inclusief woonkosten, zijnde de huur, € 2.091,35 bedraagt. De lasten met betrekking tot de voormalige echtelijke woning zijn lasten die betrekking hebben op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. Het hof neemt deze lasten niet mee in de behoefte van de vrouw. De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw is derhalve hoger dan hetgeen de vrouw zelf in appel stelt en waar het hof dan ook van zal uitgaan. De grief van de vrouw treft geen doel.

Behoeftigheid van de vrouw

6. De vrouw is haar baan als verkoopmedewerkster kwijtgeraakt. De vrouw betwist dat er sprake is van een verwijtbaar inkomensverlies. De vrouw is dan ook van mening dat uitgegaan moet worden van haar werkelijke inkomen en derhalve niet van een fictieve verdiencapaciteit, zoals de rechtbank ten onrechte heeft gedaan.
7. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij is van mening dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om haar baan te behouden. Daarnaast heeft de vrouw niet aangetoond dat zij zich inspant om een andere baan te vinden, waarmee zij zoveel mogelijk in haar eigen behoefte kan voorzien. De man is dan ook van mening dat uitgegaan moet worden van een fictieve verdiencapaciteit.
8. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in 2011 een onderneming opgericht ‘ [bedrijf] ’. Zij heeft haar onderneming vervolgens per 1 februari 2015 verkocht vanwege tegenvallende bedrijfsresultaten. De vrouw heeft bij de verkoop van haar onderneming bewerkstelligd dat zij bij de nieuwe eigenaar in dienst kon treden. De vrouw heeft de man daarvan verwittigd. De vrouw kreeg een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangeboden met een arbeidsduur van 32 uur per week en een salaris van € 2.222,- bruto per maand. Deze arbeidsovereenkomst is evenwel per 1 augustus 2015 beëindigd, vanwege een verschil van inzicht tussen de vrouw en de werkgever over de invulling en uitvoering van de werkzaamheden. De werkgever van de vrouw verlangde van de vrouw dat zij bovenop haar gewone werkzaamheden als verkoopmedewerkster ook acquisitiewerkzaamheden zou gaan verrichten. Die acquisitiewerkzaamheden waren bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst niet afgesproken en de werkgever stond de vrouw niet toe haar diensturen in zoverre uit te breiden of een vergoeding voor deze ‘extra’ werkzaamheden aan haar te verstrekken. Niettemin heeft de vrouw, zoals zij stelt, zich ingespannen om de door de werkgever gewenste acquisitiewerkzaamheden te verrichten, teneinde de arbeidsrelatie in stand te houden. Het hof acht zulks aannemelijk geworden, mede gelet op de door de vrouw overgelegde brief van haar voormalig werkgever (productie 12 bij haar appelschrift) waarin laatstgenoemde met zoveel woorden heeft verklaard dat de vrouw steeds met grote inzet haar werkzaamheden heeft verricht en ook diverse pogingen heeft ondernomen om haar zakelijk netwerk uit te breiden, maar dat de werkgever bij zijn mening is gebleven dat de vrouw niet de geschikte persoon voor de functie was en zich genoodzaakt heeft gevoeld de arbeidsovereenkomst met de vrouw te beëindigen. Het hof is, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat het ontslag de vrouw niet is te verwijten. Dat de vrouw haar ontslag niet heeft aangevochten, kan de vrouw in de gegeven omstandigheden niet worden aangerekend.
9. Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar inkomensverlies (vooralsnog) niet heeft kunnen herstellen en dat het inkomensverlies (in ieder geval op korte termijn) niet (volledig) voor herstel vatbaar is. De vrouw heeft door middel van het overleggen van verificatoire bescheiden aannemelijk gemaakt dat zij direct na haar ontslag (in augustus 2015) is gaan solliciteren en zich daarnaast ook heeft ingeschreven bij verschillende vacaturesites. Dit heeft ertoe geleid dat de vrouw met ingang van 27 november 2015 een nieuwe baan heeft gevonden, in aanvang voor 4 uur per week, tegen een salaris van € 190,67 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Uit de door de vrouw overgelegde salarisstroken over de periode januari 2016 tot en met juni 2016 volgt dat de vrouw gemiddeld 20 uur per maand overwerk verricht. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij met ingang van 11 juli 2016 gedurende 6,5 uur per week werkt, tegen een salaris van afgerond € 310,- bruto per maand. Per oktober 2016 werkt zij 11,5 uur per week. Ondertussen is de vrouw nog steeds actief op zoek naar een ruimer dienstverband, hetgeen het hof aannemelijk acht. De vrouw heeft in dit verband genoegzaam aangetoond op welke (uiteenlopende) functies zij de afgelopen periode heeft gesolliciteerd. Dat de vrouw bij het vinden van een nieuwe baan feitelijk wordt gehinderd door het concurrentiebeding, is het hof niet gebleken. Evenmin is het hof gebleken dat de vrouw om niet gegronde redenen een functie heeft geweigerd. Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk om bij de vaststelling van de behoeftigheid van de vrouw uit te gaan van haar werkelijke inkomen.
10. Het hof zal voor de bepaling van het inkomen van de vrouw uitgaan van een gemiddelde van de bedragen zoals vermeld op de loonspecificaties januari tot en met juni 2016 (waarin ook het inkomen uit overwerk is inbegrepen) en daarbij voorts rekening houden met vakantiegeld. Het hof begroot in redelijkheid het inkomen van de vrouw aldus vast op gemiddeld € 450,- netto per maand. Met ingang van 1 oktober 2016 begroot het hof het inkomen in redelijkheid op € 650,- netto per maand. Het exacte inkomen kan het hof niet vaststellen aangezien er maandelijks overuren worden verricht en het hof die in het vorenstaande heeft begroot.
11. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 1.641,- netto per maand (€ 2.091,-,- minus € 450,-) in de periode tot 1 oktober 2016 en € 1.441,- met ingang van 1 oktober 2016.
12. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat het hof van oordeel is dat de vrouw op termijn in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien, mede gelet op haar stellingen dat zij bezig is met solliciteren en ingeschreven staat bij diverse vacaturesites. Het hof neemt daarbij voorts in aanmerking dat de vrouw altijd al heeft gewerkt, ook voor het huwelijk van partijen, en niet de zorg heeft voor (minderjarige) kinderen. Het hof acht het redelijk om de vrouw thans nog een termijn te gunnen om alsnog in eigen levensonderhoud te gaan voorzien en het hof stelt die termijn in redelijkheid op twee jaar vanaf heden. Het hof gaat er dan vanuit dat de vrouw na ommekomst van deze termijn volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien in die zin dat zij dan tenminste het minimumloon zal kunnen genereren met arbeid.

Draagkracht van de man

Inkomen
13. De vrouw is van mening dat het inkomensverlies aan de zijde van de man (die per 1 juni 2015 ontslagen is) voor herstel vatbaar is. De man is immers goed geschoold en beschikt over jarenlange werkervaring. Voorts is zij van mening dat de man met zijn ontslagvergoeding van € 88.610,- bruto zijn huidige WW-uitkering kan aanvullen tot aan zijn oorspronkelijke salarisniveau van ongeveer € 5.000,- bruto per maand, zodat van een inkomensdaling geen sprake is.
14. De man heeft haar stellingen gemotiveerd weersproken.
15. Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de man niet verwijtbaar werkloos is geraakt.
Het hof is van oordeel dat de man genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat hij ondanks zijn inspanningen nog geen nieuwe baan gevonden. De man is aangewezen op een WW-uitkering van onweersproken € 36.386 per jaar. Voorts staat vast dat de man een netto ontslagvergoeding heeft ontvangen van € 42.610,-. Het hof is van oordeel dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat hij, in aanmerking genomen zijn terugval in inkomen, de ontslagvergoeding niet alleen heeft moeten aanwenden voor de noodzakelijke kosten van zijn levensonderhoud, maar ook om de door de rechtbank voorlopig vastgestelde (hoge) partneralimentatie van € 1.605,- per maand te kunnen voldoen, alsmede om zijn advocaatkosten te betalen. Het hof neemt daartoe in aanmerking het door de man overgelegde inkomsten en kostenoverzicht (productie 9 bij V-formulier van 7 juli 2016). Daaruit volgt dat de man in de periode tot 1 juni 2016 reeds met een bedrag van € 38.361,63 is ingeteerd op zijn ontslagvergoeding. Het hof gaat ervan uit dat het resterende bedrag thans volkomen is opgemaakt. Het hof houdt dus enkel rekening met de WW-uitkering van de man van € 36.386,- per jaar. Op dit moment heeft de man nog niet definitief zicht op een nieuwe baan.
Lasten
16. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft de navolgende door de man opgevoerde lasten niet weersproken, zodat het hof daarmee rekening houdt, aldus:
In de periode tot 1 oktober 2016 (voormalige echtelijke woning is nog niet verkocht)
- de volledige woonlasten van de echtelijke woning, bestaande uit de rente van de hypothecaire geldlening van € 10.068, waarvan slechts de helft aftrekbaar is en het eigen woning forfait van € 1.883,- per jaar;
- de premie ziektekosten van € 156,- per maand en een eigen risico van € 31,- per maand
Met de door de man opgevoerde forfaitaire woonlast van € 600,- per maand houdt het hof geen rekening, nu de man die niet nader heeft onderbouwd.
Met ingang van 1 oktober 2016 (voormalige echtelijke woning is verkocht)
- de huur van € 710,- per maand, te vermeerderen met de kosten van de parkeerplaats van € 50,- per maand en de servicekosten van ongeveer € 30,- per maand:
- de premie ziektekosten van € 156,- per maand en een eigen risico van € 31,- per maand.
17. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man in de periode van 22 juli 2016 tot 1 oktober 2016 een partneralimentatie toelaat van € 280,- per maand. Met ingang van 1 oktober 2016 laat zijn draagkracht een partneralimentatie toe van € 308,- per maand. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.

Terugbetaling

18. De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw de teveel betaalde bijdrage in het levensonderhoud ingevolge de beschikking voorlopige voorzieningen, aan de man terug zal betalen. Het hof verwijst naar zijn overwegingen in rechtsoverweging 4. Het hof is van oordeel dat het de vrouw in elk geval vanaf de mondelinge behandeling duidelijk moet zijn geweest dat zij rekening diende te houden met een mogelijke terugbetaling. Het hof ziet daarom geen grond om te bepalen dat de vrouw het te veel verschuldigde niet hoeft terug te betalen.

Proceskosten

19. Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
20. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man:
- met ingang van 22 juli 2016 tot 10 oktober 2016 op € 280,- per maand;
- met ingang van 1 oktober 2016 op € 308,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. A. Wijtzes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2016.