Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
2.Beoordeling van het hoger beroep
- [verzoeker] heeft in de periode 2014-2015 een onderneming gedreven waarin zij zich bezig hield met schoonheidsverzorging, pedicures, manicures en haarverzorging. De onderneming was een voortzetting van “Ramona”, een dames- en herenkapsalon tevens beautycenter.
- De onderneming van [verzoeker] was ingeschreven als “erkend leerbedrijf” voor niveau 2 en 3 kapper.
- [verweerder] volgde in die periode een opleiding aan het ROC Mondriaan, School voor Uiterlijke Verzorging.
- Partijen zijn twee beroepspraktijkvormingsovereenkomsten (BPVO) met elkaar aangegaan: een voor de periode van 1 september 2014 tot en met 31 juli 2015, en een voor de duur van 1 september 2015 tot en met 31 juli 2016.
- In maart en in september 2015 is vanaf de rekening van “Ramona Beautycenter” telkens een bedrag van € 600,-- overgemaakt op de rekening van [verweerder].
- Op 19 november hebben [verzoeker] en [verweerder] berichten via WhatsApp uitgewisseld. [verzoeker] heeft daarin onder meer het navolgende aan [verweerder] geschreven:
3.Oordeel van de kantonrechter
Door aan [verweerder] te schrijven dat het haar te duur was en zij het niet betalen kon heeft [verweerder] opgezegd in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW; een dringende reden was er niet, aldus de kantonrechter.
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat er tussen partijen arbeidsovereenkomsten hebben bestaan van 1 september 2014 tot en met 31 juli 2015 en van 1 september 2015 tot en met 20 november 2015. [verzoeker] is veroordeeld tot voldoening van een billijke vergoeding van € 2.000,--, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 6.621,94 bruto, en een bedrag van € 6.949,36 bruto (vermeerderd met € 651,95 bruto vakantietoeslag), verhoogd met de wettelijke verhoging tot 10% en verhoogd met de wettelijke rente, wegens achterstallig loon. Verder is [verzoeker] veroordeeld 14,5 opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen, verhoogd met wettelijke rente, te betalen alsmede een bedrag van € 600,-- netto als boete op grond van artikel 2.4 sub h van de cao.
4.Beoordeling in hoger beroep
Anders dan [verweerder] verdedigt is naar het oordeel van het hof voor het aangaan van de door de CAO voorgeschreven arbeidsovereenkomst wilsovereenstemming tussen partijen nodig. Een arbeidsovereenkomst kan niet, althans niet zonder meer, louter op basis van het bepaalde in de cao ontstaan.
stelt in dat verband dat partijen de gemeente Den Haag tot tweemaal toe een subsidie “Leerwerkcheque” hebben verzocht, de eerste maal tevergeefs in maart 2015 (dus tijdens de duur van de eerste BPVO), de tweede keer in november 2015 (na aanvang van de tweede BPVO). Verder voert zij aan dat partijen in dat kader tot tweemaal toe een (schriftelijke) “leerwerkovereenkomst” zijn aangegaan. [verzoeker] betwist dat zij leerwerkovereenkomsten is aangegaan.
Vast staat evenzeer – tijdens de mondelinge behandeling in eerste instantie heeft [verzoeker] dat zelf naar voren gebracht - dat het [verweerder] is geweest die in beide gevallen eerst zelf € 600,-- heeft gestort op de bankrekening van [verzoeker], waarna van diezelfde bankrekening de overmaking op de bankrekening van [verweerder] heeft plaatsgevonden (waardoor [verweerder] dus het door haar gestorte bedrag per bank terug ontving). [verweerder] heeft deze gang van zaken verklaard door erop te wijzen dat [verzoeker] voor de aanvraag van de leerwerkcheque geen loon/vergoeding kwijt wilde zijn, terwijl voor de subsidieaanvraag ten minste eenmaal € 600,-- betaald moest zijn aan de deelnemer (stagiaire).
Uit de door [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling in eerste instantie gegeven toelichting op de twee betalingen volgt onmiskenbaar dat partijen bij de aanvraag van de leerwerkcheque tegenover de gemeente de indruk hebben willen wekken dat [verzoeker] wel loon betaalde, zodat de subsidie verleend zou worden. Ook als [verzoeker] haar handtekening wel onder de leerwerkovereenkomst heeft geplaatst, hetgeen zij betwist, kan uit een en ander nog niet de conclusie worden getrokken dat partijen (stilzwijgend) een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan.
Toen naar aanleiding van de aanvraag van de subsidie in de vorm van de Leerwerkcheque op 10 november 2015 door partijen is gesproken over de consequentie van de verstrekking van die subsidie, heeft [verzoeker] aan [verweerder] medegedeeld dat betaling van € 600,-- netto, zoals de subsidievoorwaarden verlangden, financieel voor haar niet haalbaar was. De werkzaamheden van [verweerder] bij [verzoeker] zijn toen beëindigd.
Het hof trekt uit het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst, ook niet stilzwijgend, is ontstaan: niet in maart 2015 en ook niet in november 2015. [verweerder] heeft dan ook geen aanspraak op de door haar verzochte betalingen en vergoedingen, die alle uitgaan van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen partijen.
Het vonnis zal daarom, ten aanzien van de in het dictum onder 6.1 en 6.2 opgenomen verklaring voor recht respectievelijk veroordelingen, worden vernietigd.
Bij het voorwaardelijk tegenverzoek (tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst) dat [verzoeker] in het geding in eerste instantie heeft gedaan, heeft [verzoeker] – ook in hoger beroep – geen belang.
Door deze wijze van procederen heeft [verzoeker] in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 21 Rv. De gevolgtrekking die het hof daaraan verbindt is dat de proceskostenveroordeling in 6.4 van het vonnis van de kantonrechter in stand blijft en voorts dat de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd zullen worden op de wijze die hieronder wordt genoemd.