ECLI:NL:GHDHA:2016:3971

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
3 januari 2017
Zaaknummer
BK-16/00208 tot en met BK-16/00210
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2009, 2010 en 2011. De belanghebbende, die voorheen een onderneming dreef in psychosociale zorgverlening, heeft in zijn aangiften voor deze jaren een bruto resultaat uit overige werkzaamheden opgegeven. De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij meende dat er sprake was van een nieuw feit dat aanleiding gaf tot navordering. De belanghebbende betwistte dit en stelde dat de Inspecteur niet beschikte over voldoende informatie om aan de juistheid van zijn aangiften te twijfelen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet kon aantonen dat er sprake was van een nieuw feit en dat de belanghebbende geen kwade trouw kon worden verweten. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de navorderingsaanslagen, en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-16/00208 tot en met BK-16/00210

Uitspraak d.d. 21 december 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2016, nummers SGR 15/6600 tot en met SGR 15/6602, betreffende de onder 1.1 tot en met 1.3 vermelde aanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.559. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 413 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.766. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.150 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.756. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 825 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 45.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 september 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
Tot 2009 dreef belanghebbende – aanvankelijk met een partner, later zelfstandig – onder de naam [Y] een onderneming op het gebied van met name psychosociale-zorgverlening aan particulieren die houders zijn van een zogeheten persoonsgebonden budget (hierna: PGB).
3.2.
Vanaf 2009 is belanghebbende voltijds werkzaam als docent op een vmbo-school.
3.3.
Belanghebbende heeft na staking van de onder 3.1 vermelde onderneming voor een drietal cliënten zijn werkzaamheden voortgezet. Aan deze werkzaamheden besteedt belanghebbende ongeveer 20 tot 30 uur per week.
3.4.
In de aangiften IB/PVV van belanghebbende voor de onderhavige jaren is vermeld dat belanghebbende in de onderhavige jaren een bruto resultaat uit overige werkzaamheden genoot van onderscheidenlijk € 9.151, € 49.994 en € 32.885. In de aangiften zijn voorts vermeld bedragen aan kosten met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden van onderscheidenlijk € 6.466, € 31.690 en € 26.965.
3.5.
De primitieve aanslagen voor de onderhavige jaren zijn opgelegd conform de aangiften.
3.6.
De Inspecteur heeft in reactie op een bericht van een collega rauwelijks de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd bij de vaststelling waarvan de door belanghebbende in aanmerking genomen kosten buiten beschouwing zijn gelaten. Het bericht van de collega luidt:
"Collega,
Zie bijgaande printen van de aangifte IB
2009 t/m 2013.
De
ROWinkomsten zijn als
zorgverlenervan een
PGB.
De
KOSTENzijn
NIET TE ACCEPTEREN, alleen reiskosten mogen in mindering worden gebracht en dan ook correct en niet zulke
hoge bedragen."
3.7.
In de aangifte voor het jaar 2009 zijn de inkomsten en kosten uit overige werkzaamheden als volgt nader gespecificeerd:
Omschrijving
Bedrag
Toelichting resultaat uit werkzaamheden door arbeid
PGB [A]
3.264
PGB [B]
5.887
Toelichting kosten bij resultaat uit werkzaamheden door arbeid
Omschrijving
Bedrag
Reiskosten [A]
97
Reiskosten [B]
592
Kosten telefonie
629
Kosten [Y]
3.226
Reserveringen
1.922
3.8.
In de aangifte voor het jaar 2010 zijn de inkomsten en kosten uit overige werkzaamheden als volgt nader gespecificeerd:
Omschrijving
Bedrag
Toelichting resultaat uit werkzaamheden door arbeid
Uitkering uit PGB [C]
41.077
Uitkering PGB [A]
6.5
Uitkering PGB [D]
2.417
Omschrijving
Bedrag
Toelichting kosten bij resultaat uit werkzaamheden door arbeid
Reiskosten
10.464
Overige kosten
21.226
3.9.
In de aangifte voor het jaar 2011 zijn de inkomsten en kosten uit overige werkzaamheden als volgt nader gespecificeerd:
Omschrijving
Bedrag
Toelichting resultaat uit werkzaamheden door arbeid
PGB [A] en [C]
32.885
Omschrijving
Bedrag
Toelichting kosten bij resultaat uit werkzaamheden door arbeid
PGB [A] & [C]
21.592
Reiskosten
5.373

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht dan wel tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen beschikte over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dan wel of belanghebbende ter zake van het feit dat voor de Inspecteur aanleiding is geweest tot navordering over te gaan kwade trouw kan worden verweten. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
Indien één van voormelde vragen bevestigend wordt beantwoord is enkel voor de jaren 2010 en 2011 in geschil of, en zo ja, tot welk bedrag, belanghebbende voor aftrek in aanmerking komende kosten heeft gemaakt die door de Inspecteur buiten aanmerking zijn gelaten.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraken op bezwaar alsmede primair tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslagen voor de jaren 2010 en 2011 tot aanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.940 onderscheidenlijk € 55.554 en dienovereenkomstige wijziging van de voor die jaren gegeven beschikkingen. Naar het Hof begrijpt is de hoogte van de navorderingsaanslag voor het jaar 2009 verder niet in geschil.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
"
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
3.1.
Artikel 16, lid 1, eerste volzin, van de AWR bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van deze bepaling bevat een uitzondering op deze hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in geval de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast met betrekking tot zowel de aanwezigheid van een nieuw feit als eventuele kwade trouw rust op de inspecteur.
3.2.
Niet in geschil is dat de door [belanghebbende] over de onderhavige jaren gedane aangiften zijn opgesteld door een boekhoudkantoor dat gespecialiseerd is in de aangiftepraktijk, en dat deze zijn aan te merken als goed verzorgde aangiften.
3.3.
Blijkens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Dat neemt niet weg dat de inspecteur, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen, is gehouden daarnaar onderzoek te doen (zie onder meer HR 11 april 2001 nr. 36.088, ECLI:NL:HR:2001 :AB1005, BNB 2001/260, en HR 9 januari 2009, nr. 07/10292, ECLI:NL:HR:2009:BG9068, BNB 2009/64).
3.4. [
De Inspecteur] heeft gesteld dat hij bij het opleggen van de aanslagen niet beschikte over informatie die een indicatie zou kunnen geven dat de aangiften niet juist zouden zijn. Er was derhalve geen reden om aan de juistheid van de aangiften over de onderhavige jaren te twijfelen, aldus [de Inspecteur].
3.5.
Gelet op deze verklaring van [de Inspecteur], die de rechtbank aannemelijk acht, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] bij een normale, zorgvuldige kennisname van de inhoud van [belanghebbendes] aangiften over de jaren 2009 tot en met 2011, niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de daarin opgenomen gegevens met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden, in het bijzonder van de als kosten in aanmerking genomen bedragen, omdat een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangiften op dit punt juist waren. Het nalaten van een nader onderzoek naar de juistheid van de aangiften op dit punt, kan niet als ambtelijk verzuim worden aangemerkt. Het door de werkgroep PGB van de Belastingdienst [E] aan [de Inspecteur] verstrekte renseignement in samenhang met de uitkomst van het naar aanleiding daarvan nader onderzoeken van de aangiften van [belanghebbende] over onder meer de onderhavige jaren 2009-2011, vormt een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De vraag of sprake was van kwade trouw kan derhalve onbeantwoord blijven.
Aankondiging navorderingsaanslag
3.6.
De omstandigheid dat [de Inspecteur] niet eerst [belanghebbende] in kennis heeft gesteld van zijn voornemen de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen, brengt niet mee dat [de Inspecteur] [belanghebbende] in zijn verdedigingsmogelijkheden heeft geschaad of anderszins algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. [Belanghebbende] is zowel in bezwaar als in beroep in de gelegenheid zich te verweren tegen de opgelegde navorderingsaanslagen en opheldering te geven over de door hem opgevoerde aftrekposten.
Kostenaftrek
3.7.
Tegenover hetgeen [de Inspecteur] heeft aangevoerd ter ondersteuning van diens stelling dat kosten in aftrek zijn gebracht die geen causaal verband hebben met de PGB-inkomsten, heeft [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er een zodanig causaal verband bestaat tussen de onderhavige uitgaven - anders dan de uitgaven in verband met het reizen naar de PGB-cliënten - en de bron resultaat uit overige werkzaamheden, dat deze kosten aan die bron kunnen worden toegerekend. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Een PGB wordt aan hulpbehoevenden ter beschikking gesteld zodat zij zelf de noodzakelijke zorg, zijnde de arbeid en begeleiding die voor die zorg noodzakelijk is, kunnen inkopen. De hoogte ervan wordt bepaald op basis van een indicatiestelling op basis van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Het budget kan worden geacht de noodzakelijke kosten te dekken. Hoewel de rechtbank niet voorbij wil gaan aan het intensieve karakter van de begeleiding die [belanghebbende] zijn cliënten biedt, is de rechtbank van oordeel dat de door [belanghebbende] opgevoerde uitgaven, zoals bijvoorbeeld uitgaven voor boodschappen, religieuze en didactische boeken, aanschaf van een computer en computerbenodigdheden, verkeersboetes, belastingen, giften aan goede doelen en restaurantbezoek, niet zijn aan te merken als kosten die in een zakelijke relatie staan tot de inkomsten uit het PGB of door de werkzaamheden van [belanghebbende] in het kader van het PGB worden veroorzaakt. Derhalve kunnen deze uitgaven niet als kosten in aftrek worden gebracht op de PGB-inkomsten die [belanghebbende] heeft ontvangen."

Beoordeling van het hoger beroep

Nieuw feit
7.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, AWR kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid van een nieuw feit dan wel kwade trouw rust op de inspecteur.
7.2.
Daarbij heeft – zoals door de rechtbank met juistheid is overwogen – volgens vaste jurisprudentie te gelden dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, de inspecteur is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
7.3.
Het Hof acht de Inspecteur niet geslaagd in zijn bewijslast dat sprake is van een nieuw feit. Vast staat dat belanghebbende de inkomsten uit PGB-activiteiten en de daaraan verbonden (reis)kosten expliciet heeft vermeld in zijn aangiften. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, gelet op de omvang van de opgevoerde kosten en de aard en hoogte van de inkomsten, na normale zorgvuldige kennisneming van de aangiften van belanghebbende vóór het opleggen van de primitieve aanslagen voor de onderhavige jaren had moeten onderzoeken of de door belanghebbende opgevoerde (reis)kosten voor aftrek in aanmerking konden komen. Door na te laten nadere gegevens en informatie in te winnen alvorens de primitieve aanslagen vast te stellen, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof een ambtelijk verzuim begaan. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat kennelijk het enkele signaal van een collega (zie onder 3.6) onder verwijzing naar hetgeen in de aangiften is vermeld voor de Inspecteur blijkbaar voldoende kon zijn voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen, waarmee hij de facto tot uitdrukking brengt het onwaarschijnlijk te achten dat de aangiften juist zijn.
Kwade trouw
7.4.
Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat hij zijn financiële gegevens voor de betreffende jaren heeft verstrekt aan een door hem ingeschakelde financieel deskundige, die aan de hand van deze gegevens de aangiften heeft opgesteld en met behulp van de DIGID-code van belanghebbende zelf heeft ingezonden. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende behoefde te twijfelen aan de deskundigheid van de deskundige. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende geen kwade trouw worden verweten ter zake van de namens hem ingediende aangiften.
7.5.
Met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, komt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 992 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting à € 496 per punt x 1 (gewicht van de zaak)) en € 246 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting à € 246 per punt x 1 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 1.238. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 45, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen en de beschikkingen;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.238;
  • gelast de Inspecteur belanghebbende een bedrag van € 169 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, mr. H.A.J. Kroon en mr. W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 21 december 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.