Partneralimentatie
19. De man heeft ter zitting bij het hof gesteld dat hij erachter is gekomen dat de huidige partner van de vrouw bij haar zal intrekken. Volgens de man eindigt hierdoor zijn plicht om aan de vrouw partneralimentatie te betalen. De vrouw heeft betwist dat haar huidige partner bij haar intrekt.
20. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:160 BW eindigt de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen indien de alimentatiegerechtigde opnieuw huwt, een geregistreerd partnerschap aangaat of met een ander gaat samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. Gelet op het feit dat toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat de alimentatiegerechtigde definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de alimentatieplichtige verliest, wordt de zinsnede ‘samenleven als waren zij gehuwd’ in de jurisprudentie restrictief uitgelegd. Er dienen dan ook hoge eisen te worden gesteld aan de motivering van de beslissing dat zodanige situatie zich voordoet. Als criteria voor ‘samenleven als waren zij gehuwd’ gelden op grond van de jurisprudentie in ieder geval cumulatief: (1) de aanwezigheid van een affectieve relatie van duurzame aard, (2) een samenwoning, (3) een wederzijdse verzorging en (4) een gemeenschappelijke huishouding. In het onderhavige geval betwist de vrouw dat zij samenwoont met een ander.
Het hof is van oordeel dat de man, in het licht van de bovenstaande criteria en tegenover de betwisting van de vrouw, zijn stelling dat de vrouw samenleeft dan wel gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd feitelijk onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele stelling van de man dat de nieuwe partner van de vrouw zijn woning heeft verkocht en dan wel bij de vrouw zal intrekken, acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat is voldaan aan alle criteria van artikel 1: 160 BW. De alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw is naar het oordeel van het hof dan ook niet geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. Het hof zal hierna de partneralimentatie bespreken.
Hoger beroep tegen herstelbeschikking
21. De vrouw voert aan, kort gezegd, dat de rechtbank niet bij herstelbeschikking de partneralimentatie naar beneden bij heeft mogen stellen van € 750,- per maand naar € 609,- per maand. Er is geen sprake van een kennelijke en voor eenvoudig herstel vatbare schrijffout. Verder is volgens haar de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd getreden.
22. De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de herstelbeschikking. Hij verwijst hiertoe naar artikel 31 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
23. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 31 lid 4 Rv is geen hoger beroep mogelijk tegen een herstelbeschikking. Een rechtsmiddel staat echter wel open indien de rechter buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv is getreden. Daarvan is sprake indien de rechter ten onrechte iets als een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout in de zin van dit artikel aanmerkt. De rechtbank heeft in de herstelbeschikking van 6 januari 2016 de beschikking van 29 oktober 2015 hersteld op de grond dat zij buiten de rechtsstrijd was getreden door € 750,- per maand partneralimentatie op te leggen terwijl er € 609,- per maand partneralimentatie werd verzocht. Het buiten de rechtsstrijd treden is naar het oordeel van het hof geen kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor een eenvoudig herstel leent in de zin van artikel 31 Rv. Gelet hierop is de vrouw ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de herstelbeschikking van 6 januari 2016, welke beschikking naar het oordeel van het hof dient te worden vernietigd. Aan het hof ligt derhalve ter beoordeling voor de bij beschikking van 29 oktober 2015 vastgestelde partneralimentatie van € 750,- per maand.
24. De vrouw heeft in het petitum van haar beroepschrift, samengevat, verzocht om de herstelbeschikking van 6 januari 2016 waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie moet betalen van € 750,- per maand per 1 april 2016. Het hof is van oordeel dat dit verzoek van de vrouw moet worden opgevat als een vermeerdering van haar aanvankelijke verzoek tot partneralimentatie Voor zover de man ter zitting bij het hof bezwaar heeft gemaakt tegen deze vermeerdering van het verzoek, zal het hof hieraan voorbijgaan, nu de man in het petitum van het beroepschrift van de vrouw had kunnen lezen dat zij om een hogere partneralimentatie verzoekt van € 750,- per maand. Het had derhalve op de weg van de man gelegen om zijn verweer ook daar op te richten. Het hof zal hierna dan ook de door de vrouw verzochte partneralimentatie van € 750,- per maand beoordelen en de ingangsdatum, de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw bespreken.
25. Niet in geschil is dat de ingangsdatum van de in geschil zijnde partneralimentatie 1 april 2016 is, zijnde de datum waarop de man de voormalige echtelijke woning heeft overgenomen.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
26. In incidenteel hoger beroep stelt de man dat de vrouw geen recente gegevens heeft overgelegd omtrent haar persoonlijke situatie en haar arbeidsongeschiktheid. Niet beoordeeld kan worden of zij nog steeds 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Met de bevalling en toezegging weer te gaan werken kan worden gesproken van een wijziging van omstandigheden. De man stelt dat de vrouw in eigen levensonderhoud kan voorzien.
27. De vrouw stelt dat de man niet betwist dat de behoefte van de vrouw destijds € 2.399,- netto per maand bedroeg. Deze is inmiddels hoger door hogere woonlasten en een aflossing, aldus de vrouw. De vrouw kan zich verder verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent haar arbeidsongeschiktheid.
28. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de behoefte van de vrouw, op basis van de behoeftelijst van de vrouw overgelegd als productie 4 bij brief van 25 september 2015 en de verweren van de man hiertegen, gemotiveerd vastgesteld op, anders dan de vrouw stelt, € 2.268,- netto per maand.
In haar verweerschrift in incidenteel appel heeft de vrouw gesteld dat haar behoefte is toegenomen in verband met hogere huurlasten en een aflossing van een schuld. De vrouw heeft in hoger beroep een nieuwe behoeftelijst overgelegd. In deze lijst zijn posten opgenomen die afwijken van de behoeftelijst die in eerste aanleg door de vrouw is overgelegd en waarvan de vrouw heeft nagelaten om ze te onderbouwen met stukken. Voorts zijn er posten in de lijst opgenomen die de rechtbank niet of voor een lager bedrag heeft meegenomen in de berekening van de behoefte (zoals eigen risico ziektekosten en voeding en versnaperingen). Gelet hierop zal het hof de door de vrouw in hoger beroep overgelegde behoeftelijst buiten beschouwing laten en uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde netto behoefte van € 2.268,- per maand.
29. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat vaststaat dat de vrouw sinds 2005 80 tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard. Nu die situatie niet is gewijzigd, concludeert de rechtbank, dat de behoeftigheid van de vrouw vaststaat en dat de aanvullende behoefte € 800,- netto per maand bedraagt. De man heeft gesteld dat de vrouw zelf in haar levensonderhoud kan voorzien.
Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij thans een cursus tot budgetcoach volgt en dat zij daarna voornemens is om een opleiding schuldhulpverlening te gaan doen om vervolgens een baan te zoeken. Die opleiding duurt vier jaar. De vrouw heeft verklaard naast de opleiding gedeeltelijk te kunnen gaan werken. Zij heeft er vooralsnog voor gekozen om eerst de cursus af te ronden en dan in overleg te treden met het UWV over het zoeken van een (deeltijd) baan.
Gelet op het feit dat de vrouw jarenlang niet heeft gewerkt en geen recente ervaring heeft op de arbeidsmarkt, is het naar het oordeel van het hof niet waarschijnlijk dat de vrouw op korte termijn in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het hof gaat er dan ook van uit dat de vrouw op dit moment een aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Wel is het hof van oordeel dat gezien de huidige cursus die de vrouw volgt, alsmede de opleiding die zij nog stelt te gaan volgen en waarbij zij de verwachting heeft om daarnaast (deels) te kunnen gaan werken, van de vrouw gevergd kan worden dat zij zich actief gaat begeven op de arbeidsmarkt, en wel zodanig dat zij één jaar na de datum van deze beschikking volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Tot die tijd is er sprake van behoeftigheid aan de zijde van de vrouw ter hoogte van de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte van € 800,- netto per maand waar het hof zich mee kan verenigen. Het hof gaat er derhalve van uit dat de vrouw met ingang van 15 november 2017 in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De te bepalen partneralimentatie zal met ingang van die datum op nihil worden gesteld.
Het hof zal hierna beoordelen of de man draagkracht heeft om van 1 april 2016 tot 15 november 2017 partneralimentatie te betalen.
Draagkracht man
30. Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van de door partijen overgelegde draagkrachtberekeningen die ter zitting bij het hof zijn besproken. Hierna zullen de posten worden besproken waarbij het hof afwijkt van de berekeningen van partijen en/of die tussen partijen in geschil zijn.
Inkomen en kosten woon-werkverkeer man
31. De man stelt in incidenteel hoger beroep dat uitgegaan moet worden van een jaarinkomen aan zijn zijde van € 48.733,- omdat de kosten van woon-werkverkeer die de man maakt in mindering dienen te worden gebracht op zijn inkomen volgens de jaaropgave. De werkgever van de man wilde de kosten voor het woon-werkverkeer niet apart vergoeden maar is wel bereid geweest om de man in een hogere trede in te schalen. Hiermee worden de kosten voor het woon-werkverkeer gedekt. Uitgaande van € 0,19 per kilometer komt de vergoeding neer op € 3.596,- per jaar.
32. De vrouw stelt dat het de eigen keuze is geweest van de man om voor zijn woon-werkverkeer gebruik te maken van zijn eigen auto in plaats van het openbaar vervoer, dat wel door de werkgever van de man wordt vergoed. De vrouw betwist dat rekening moet worden gehouden met een lager salaris van de man. Volgens haar dient bij de draagkrachtberekening van de man uitgegaan te worden van het salaris van € 54.733,- bruto per jaar zoals blijkt uit de jaaropgave 2015 van de man.
33. Het hof overweegt als volgt. Het hof gaat voor wat betreft het inkomen van de man uit van zijn jaarinkomen van bruto € 54.733,- zoals blijkt uit de door hem overgelegde jaaropgave 2015. Wat er ook zij van de afspraken van de man met zijn werkgever over de vergoeding van de kosten voor woon-werkverkeer, het hof ziet hierin geen aanleiding af te wijken van de richtlijn omtrent deze kosten in het Rapport Alimentatienormen en zal bij de berekening van de draagkracht van de man bij de lasten rekening houden met kosten woon-werkverkeer van 12,5 eurocent per kilometer (€ 0,25 per retourkilometer). Het hof gaat er hierbij van uit dat de man 40 kilometer enkele reis, 80 kilometer retour, per dag reist, hetgeen niet door de vrouw is weersproken. Het hof gaat verder uit van 230 werkdagen per jaar, zoals de man heeft berekend, zodat het hof bij de lasten van de man rekening houdt met € 2.300,- per jaar in verband met de kosten voor woon-werkverkeer.
34. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de totale hypotheekrente, zoals de man ook heeft opgenomen in zijn draagkrachtberekening, € 1.197,- per maand bedraagt. Het hof zal hier dan ook van uit gaan. Dit bedrag is inclusief het bedrag van € 550,- per maand dat de man, zo blijkt uit de door hem bij zijn brief van 16 augustus 2016 overgelegde bijlage, ook daadwerkelijk betaalt. Voorts sluit het hof zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en beslist.
In de procedure bij de rechtbank wordt rekening gehouden met een spaarpremie van € 213,- per maand in verband met een levensverzekering van de man. In hoger beroep voert de man een premie levensverzekering op van € 165,- per maand. Dit bedrag wordt door de man niet onderbouwd met stukken zodat het hof niet kan vaststellen hoe hoog de maandelijkse premie levensverzekering is. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man derhalve uitgaan van de door de vrouw in haar berekening opgenomen € 65,- per maand voor de premie levensverzekering.
35. Het hof houdt rekening met een premie ziektekosten van € 117,- per maand. Het door de man opgevoerde eigen risico van € 32,- per maand laat het hof buiten beschouwing nu de man niet heeft aangetoond dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
36. Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts het aandeel dat de man levert, inclusief de zorgkosten, in de kosten van de minderjarige, zijnde, zoals hiervoor is overwogen, het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan kinderalimentatie van € 250,- per maand, vermeerderd met de zorgkorting van 35% van de behoefte van € 471,- per maand, totaal afgerond € 415.
37. Uit het voorgaande volgt dat de man draagkracht heeft om met ingang van 1 april 2016 een partneralimentatie te betalen van € 441,- per maand.