ECLI:NL:GHDHA:2016:3967

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
2 januari 2017
Zaaknummer
200.184.571/01 en 200.184.572/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging herstelbeschikking rechtbank in echtscheidingsprocedure met betrekking tot partner- en kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 29 oktober 2015 en de herstelbeschikking van 6 januari 2016. De rechtbank had de echtscheiding uitgesproken en beslissingen genomen over de kinderalimentatie en partneralimentatie. De vrouw verzocht om vernietiging van de herstelbeschikking, waarin de partneralimentatie was verlaagd van €750,- naar €609,- per maand. Het hof oordeelde dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd was getreden en dat er geen sprake was van een kennelijke fout die eenvoudig te herstellen was. Het hof vernietigde de herstelbeschikking en bevestigde de oorspronkelijke partneralimentatie van €750,- per maand, met ingang van 1 april 2016. Daarnaast werd de kinderalimentatie van €250,- per maand bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de vrouw niet hoefde terug te betalen wat zij te veel had ontvangen aan partneralimentatie. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige procesvoering en de rechten van alimentatiegerechtigden in echtscheidingsprocedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 23 november 2016
Zaaknummer : 200.184.571/01 en 200.184.572/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-1176 en FA RK 15-5296
Zaaknummer rechtbank : C/09/483065 en C/09/492100
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L. de Roode te Leiderdorp,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.M. Wigman te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 28 januari 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 oktober 2015 (hierna; de bestreden beschikking) en de herstelbeschikking van 6 januari 2016 (hierna: de herstelbeschikking) van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 22 april 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 3 juni 2016 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 9 maart 2016 een V-formulier van 8 maart 2016 met bijlagen;
- op 22 april 2016 een V-formulier van 20 april 2016 met bijlage;
- op 18 augustus 2016 een V-formulier van 17 augustus 2016 met bijlagen;
- op 24 augustus 2016 een V-formulier van 20 april 2016;
van de zijde van de man:
  • op 16 augustus 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van 16 augustus 2016 met bijlagen;
  • op 24 augustus 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van 16 augustus 2016 met bijlagen.
De zaak is op 26 augustus 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de herstelbeschikking. Bij die beschikkingen heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, uitvoerbaar bij voorraad:
- een zorgregeling vastgesteld tussen de man en de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna ook: de minderjarige;
- een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: de kinderalimentatie) ten laste van de man vastgesteld van € 250,- per maand met ingang van de dag dat de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie) vastgesteld met ingang van de dag dat de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van € 439,- per maand tot 1 april 2016 en van (€ 750,- maar bij herstelbeschikking:) € 609,- per maand met ingang van 1 april 2016;
- de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, waaronder:
- toebedeling aan de man van de voormalige echtelijke woning en de aan de hypotheek gekoppelde polis bij [verzekeringsmaatschappij] ;
- toebedeling aan de man van de op zijn naam staande bankrekeningen onder verrekening van de helft van de saldi per de peildatum met de vrouw;
- toebedeling aan de vrouw van de op haar naam staande bankrekeningen onder verrekening van de helft van de saldi per de peildatum met de man;
- bepaald dat de vrouw ter zake de onderwaarde van de woning aan de man dient te voldoen een bedrag van € 20.056,-.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen hebben het gezamenlijk gezag over de minderjarige;
- de minderjarige verblijft bij de vrouw.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheiding op 11 januari 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. De vrouw heeft bij voornoemd V-formulier van 24 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen de door de man nader ingediende stukken op 24 augustus 2016. Verzocht wordt om deze stukken niet mee te nemen in de beoordeling nu de late toezending ervan in strijd is met de goede procesorde. Hoewel voornoemde stukken buiten de termijn als bedoeld in het geldende procesreglement zijn overgelegd, zal het hof deze stukken, zoals ter zitting reeds is medegedeeld, toch in zijn beoordeling betrekken, nu deze stukken zien op geschilpunten ten aanzien van de onderhoudsbijdragen, met name op de draagkracht van de man, en het hof, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad, gehouden is om bij de berekening van alimentatie uit te gaan van de meest recente (financiële) gegevens. Bovendien zijn deze stukken eenvoudig te doorgronden.
2. Ter zitting bij het hof heeft de vrouw haar tweede grief, ten aanzien van de verrekening in verband met de onderwaarde van de woning, ingetrokken zodat het hof hierop niet meer behoeft te beslissen.
3. In geschil zijn thans nog de partneralimentatie, de verdeling van de huwelijksgemeenschap, meer in het bijzonder de verrekening ter zake de bankrekeningen, de zorgregeling en de kinderalimentatie.
4. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de beslissing ter zake van de verrekening van de bankrekeningen en andere vorderingen betreft, en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
- de man inzage geeft in de bankafschriften over de periode van 5 december 2014 tot 13 februari 2015 van zijn eigen rekening met nummer [rekeningnummer] en die van de spaarrekening met nummer [rekeningnummer] ;
- het volledige spaarbedrag op spaarrekening [rekeningnummer] per peildatum 13 februari 2015 door de man aan de vrouw wordt voldaan per direct.
Tevens verzoekt zij de herstelbeschikking van 6 januari 2016 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie moet betalen van € 750,- per maand per 1 april 2016, en met terugwerkende kracht het eventuele tekort aan partneralimentatie alsnog aan de vrouw dient te voldoen vanaf 1 april 2016 dan wel een nieuwe partneralimentatie wordt berekend met de huidige financiële gegevens, dan wel een ander bedrag aan partneralimentatie wordt vastgesteld dat dit hof juist acht.
Tot slot verzoekt zij de man te veroordelen in de proceskosten (kosten rechtens).
5. De man bestrijdt het beroep en verzoekt incidenteel:
- te bepalen dat, in het kader van en ter aanvulling op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, de saldi van alle rekeningen van partijen op peildatum worden verrekend, met bepaling dat de vrouw haar relevante gegevens in het geding brengt;
- te bepalen dat de man de minderjarige in het kader van de verdeling van de vakanties bij zich kan hebben zoals opgenomen onder punt 32 van zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- te bepalen dat de kinderalimentatie wordt gesteld op € 238,- per maand;
- te bepalen dat de partneralimentatie op nihil wordt gesteld, althans op een lager bedrag dan € 609,- per maand, althans per 1 januari 2017 althans per 1 januari 2018 op nihil wordt gesteld.

Bankrekeningen

6. De vrouw heeft gesteld dat de man van zijn eigen rekening en van de gezamenlijke rekening mutaties vóór de wettelijke peildatum heeft gedaan die onredelijk zijn en in het kader van de redelijkheid en billijkheid meegenomen dienen te worden bij de verdeling van de saldi van de bankrekeningen. Alleen kijken naar de saldi op de peildatum is volgens de vrouw niet redelijk omdat de man zelf een e-mail heeft opgesteld op 5 december 2014 (productie 5 verweerschrift vrouw van 12 mei 2015) waarin hij aangeeft welke gelden hij heeft overgemaakt, zonder instemming van de vrouw. De vrouw wenst dat de man de afschriften van de bankrekeningen over de periode 5 december (het hof begrijpt:)201
4tot 13 februari 2015 (peildatum omvang) overlegt en wil dat deze mutaties worden meegenomen in de verdeling. De vrouw stelt dat het om een aanzienlijk bedrag gaat dat op de peildatum terug zou moeten komen. Verder betoogt de vrouw dat de man heeft nagelaten zijn eigen spaarrekening met nummer [rekeningnummer] op te geven terwijl deze wel in de gemeenschap valt. De man heeft € 8.400,- overgemaakt op 31 maart 2014. De vrouw doet een beroep op artikel 3:194 lid 2 jo artikel 1: 135 lid 2 en 3 Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond hiervan moet de man het hele bedrag aan de vrouw voldoen.
De vrouw betoogt voorts dat de man inzage moet geven in de bankafschriften over de periode 5 december 2014 tot 13 februari 2015 van de bankrekening [rekeningnummer] en die van de spaarrekening met nummer [rekeningnummer] . Het betreft de volgende mutaties van
totaal € 5.200,-, zodat zij recht heeft op de helft, te weten € 2.600,-:
- eindejaarsuitkering van de man van € 3.829,48, de vrouw heeft recht op de helft van € 2.200,- netto;
- van de gezamenlijke rekening [rekeningnummer] heeft de man een bedrag van € 2.000,- gehaald in verband met zogenaamde reiskosten die hij zou moeten betalen aan zijn werkgever. Dit heeft de man niet aangetoond. De vrouw heeft een vordering van € 1.000,- op de man;
- de vrouw krijgt nog de helft van € 1.000,- welk bedrag is achtergehouden in verband met laatste kosten en eindaftrek.
De vrouw legt de bankafschriften van december 2014, januari 2015 en februari 2015 over van haar rekeningnummer [rekeningnummer] . Het saldo op de peildatum bedraagt volgens de vrouw € 539,78.
7. De man stelt dat de grief van de vrouw niet duidelijk is. De man leest deze grief aldus:
a. a) dat de rechtbank ten onrechte een onjuiste peildatum heeft gehanteerd en de man allerlei bankafschriften in het geding moet brengen;
b) dat de rechtbank ten onrechte niets heeft gedaan met de spaarrekening van de man.
Ten aanzien van punt a betoogt de man dat het wettelijk uitgangspunt is dat als peildatum voor de omvang geldt datum indiening verzoekschrift. Niet duidelijk is geworden waarom de vrouw hiervan wil afwijken. Het gaat hier om kosten van de huishouding binnen de huwelijkse periode en de bedragen zijn geconsumeerd. De vrouw geeft niet aan welke peildatum wel redelijk en billijk is in haar visie. Het verzoek van de vrouw om een andere peildatum en daarmee het verzoek om bankafschriften in het geding te brengen, dient te worden afgewezen volgens de man.
Ook het beroep op artikel 1:164 BW snijdt geen hout, aldus de man.
Ten aanzien van punt b betoogt de man dat de vrouw in eerste aanleg naar aanleiding van zijn voorstel dat ieder de eigen rekeningen houdt zonder verdere verrekening, niet heeft gesteld dat de saldi van alle rekeningen van partijen op de peildatum dienen te worden verdeeld. Het beroep op artikel 3:194 BW treft dan ook geen doel. De man vindt het goed dat de saldi van alle rekeningen worden verrekend. De vrouw moet dan ook haar gegevens indienen. De man betwist de overige stellingen van de vrouw.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man om verrekening van de saldi van de (spaar)rekeningen die op naam staan van de vrouw. De man ziet graag de afschriften van de vrouw tegemoet zodat een afrekening kan worden gemaakt.
8. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt het hof af dat de eerste grief van de vrouw niet is gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum, maar dat de vrouw bedoeld heeft te stellen dat door de man vóór de peildatum van 13 februari 2015 gelden zijn onttrokken aan de gemeenschap. De vrouw heeft ter zitting erkend dat alle bankrekeningen van de man bekend zijn; het beroep op artikel 3:194 BW wordt dan ook door het hof gepasseerd. Het beroep van de vrouw op artikel 1:164 BW slaagt evenmin. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht ter zake. Zo heeft de vrouw niet aangegeven welke bedragen op welke tijdstippen in de relevante periode na de aanvang van het echtscheidingsgeding of binnen zes maanden daarvoor door de man zijn verspild. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man was de vrouw daartoe wel gehouden. De eerste grief van de vrouw faalt. Het hof heeft niet voldoende informatie om de exacte saldi op de bankrekeningen van partijen per peildatum vast te stellen, zodat ook de derde grief van de man in incidenteel appel wordt gepasseerd. De man heeft in de toelichting op zijn derde grief in het incidenteel appel betoogd dat ook nog (spaar)rekeningen ten name van de vrouw in de verdeling moeten worden betrokken. Voor zover er nog (spaar)rekeningen ten name van de vrouw op het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap waren die niet in de verdeling zijn betrokken, moeten die alsnog in de verdeling worden betrokken. Volgens de vrouw in haar verweerschrift op het incidenteel appel heeft de man ter zake geen vordering en heeft zij de gegevens van alle ten name van haar staande (spaar)rekeningen in het geding gebracht. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw had het op de weg gelegen van de man om aan te geven op welke rekeningen van de vrouw hij doelt. Het hof kan dan ook niet vaststellen of en zo ja welke (spaar)rekeningen ten name van de vrouw alsnog in de verdeling moeten worden betrokken. De onderhavige grief van de man kan dan ook niet slagen.
9. Het hof zal hierna eerst de kinderalimentatie en vervolgens de partneralimentatie bespreken.

Kinderalimentatie

Ingangsdatum
10. Niet in geschil is dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie 11 januari 2016, zijnde de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, is.
Behoefte
11. De behoefte van de minderjarige staat tussen partijen vast en bedraagt € 465,- per maand, thans geïndexeerd € 471,- per maand.
Draagkracht man
12. De man stelt in incidenteel hoger beroep dat er in verband met het niet ontvangen van een vergoeding voor woon-werkverkeer van een lager bruto jaarinkomen, te weten van € 48.733,- moet worden uitgegaan bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man. Volgens de man bedraagt dat NBI € 2.765,- en is zijn draagkrachtruimte voor kinderalimentatie dan € 732,- per maand. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
13. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen van € 54.733,- per jaar, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Nu het hier een forfaitaire berekeningswijze betreft, houdt het hof bij de berekening van de kinderalimentatie geen rekening met de kosten woon-werkverkeer aan de zijde van de man.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de huidige formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.550,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2016 vast op € 3.019,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt op grond van voornoemde formule € 856,- per maand.
Draagkracht vrouw
14. De man heeft gesteld dat de vrouw geen recente financiële stukken heeft overgelegd waardoor haar draagkracht voor de kinderalimentatie niet berekend kan worden. De vrouw heeft ter zitting bij het hof, onweersproken, verklaard dat haar financiën niet zijn gewijzigd, zodat het hof uitgaat van de door de rechtbank berekende draagkracht van de vrouw van € 107,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
15. Het hof gaat bij de draagkrachtvergelijking uit van de volgende formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte.
Het deel van de man bedraagt € 856,- / € 963,- x € 471,- = € 419,-;
Het deel van de vrouw bedraagt € 107,- / € 963,- x € 471,- = € 52,-.
16. Van de behoefte van de minderjarige komt derhalve een bedrag van € 419,- per maand voor rekening van de man.
17. Op dezelfde grond als de rechtbank neemt het hof een zorgkorting van 35% in aanmerking. Gezien de behoefte van de minderjarige bedraagt de zorgkorting € 165,- per maand, welk bedrag in mindering strekt op het aandeel van de man. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de vrouw heeft gesteld in verband met de verdeelde kinderbijslag, een zorgkorting van € 125,- in acht te nemen. De vrouw heeft haar kale stelling, mede gezien de gemotiveerde betwisting door de man, niet, althans onvoldoende onderbouwd.
18. Gelet op het voorgaande komt het aandeel van de man op € 254,-. Nu de vrouw niet heeft verzocht om een hogere kinderalimentatie vast te stellen, zal het hof de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 250,- per maand bekrachtigen.

Partneralimentatie

Artikel 1:160 BW
19. De man heeft ter zitting bij het hof gesteld dat hij erachter is gekomen dat de huidige partner van de vrouw bij haar zal intrekken. Volgens de man eindigt hierdoor zijn plicht om aan de vrouw partneralimentatie te betalen. De vrouw heeft betwist dat haar huidige partner bij haar intrekt.
20. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:160 BW eindigt de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen indien de alimentatiegerechtigde opnieuw huwt, een geregistreerd partnerschap aangaat of met een ander gaat samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. Gelet op het feit dat toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat de alimentatiegerechtigde definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de alimentatieplichtige verliest, wordt de zinsnede ‘samenleven als waren zij gehuwd’ in de jurisprudentie restrictief uitgelegd. Er dienen dan ook hoge eisen te worden gesteld aan de motivering van de beslissing dat zodanige situatie zich voordoet. Als criteria voor ‘samenleven als waren zij gehuwd’ gelden op grond van de jurisprudentie in ieder geval cumulatief: (1) de aanwezigheid van een affectieve relatie van duurzame aard, (2) een samenwoning, (3) een wederzijdse verzorging en (4) een gemeenschappelijke huishouding. In het onderhavige geval betwist de vrouw dat zij samenwoont met een ander.
Het hof is van oordeel dat de man, in het licht van de bovenstaande criteria en tegenover de betwisting van de vrouw, zijn stelling dat de vrouw samenleeft dan wel gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd feitelijk onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele stelling van de man dat de nieuwe partner van de vrouw zijn woning heeft verkocht en dan wel bij de vrouw zal intrekken, acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat is voldaan aan alle criteria van artikel 1: 160 BW. De alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw is naar het oordeel van het hof dan ook niet geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. Het hof zal hierna de partneralimentatie bespreken.
Hoger beroep tegen herstelbeschikking
21. De vrouw voert aan, kort gezegd, dat de rechtbank niet bij herstelbeschikking de partneralimentatie naar beneden bij heeft mogen stellen van € 750,- per maand naar € 609,- per maand. Er is geen sprake van een kennelijke en voor eenvoudig herstel vatbare schrijffout. Verder is volgens haar de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd getreden.
22. De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de herstelbeschikking. Hij verwijst hiertoe naar artikel 31 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
23. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 31 lid 4 Rv is geen hoger beroep mogelijk tegen een herstelbeschikking. Een rechtsmiddel staat echter wel open indien de rechter buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv is getreden. Daarvan is sprake indien de rechter ten onrechte iets als een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout in de zin van dit artikel aanmerkt. De rechtbank heeft in de herstelbeschikking van 6 januari 2016 de beschikking van 29 oktober 2015 hersteld op de grond dat zij buiten de rechtsstrijd was getreden door € 750,- per maand partneralimentatie op te leggen terwijl er € 609,- per maand partneralimentatie werd verzocht. Het buiten de rechtsstrijd treden is naar het oordeel van het hof geen kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor een eenvoudig herstel leent in de zin van artikel 31 Rv. Gelet hierop is de vrouw ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de herstelbeschikking van 6 januari 2016, welke beschikking naar het oordeel van het hof dient te worden vernietigd. Aan het hof ligt derhalve ter beoordeling voor de bij beschikking van 29 oktober 2015 vastgestelde partneralimentatie van € 750,- per maand.
24. De vrouw heeft in het petitum van haar beroepschrift, samengevat, verzocht om de herstelbeschikking van 6 januari 2016 waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie moet betalen van € 750,- per maand per 1 april 2016. Het hof is van oordeel dat dit verzoek van de vrouw moet worden opgevat als een vermeerdering van haar aanvankelijke verzoek tot partneralimentatie Voor zover de man ter zitting bij het hof bezwaar heeft gemaakt tegen deze vermeerdering van het verzoek, zal het hof hieraan voorbijgaan, nu de man in het petitum van het beroepschrift van de vrouw had kunnen lezen dat zij om een hogere partneralimentatie verzoekt van € 750,- per maand. Het had derhalve op de weg van de man gelegen om zijn verweer ook daar op te richten. Het hof zal hierna dan ook de door de vrouw verzochte partneralimentatie van € 750,- per maand beoordelen en de ingangsdatum, de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw bespreken.
Ingangsdatum
25. Niet in geschil is dat de ingangsdatum van de in geschil zijnde partneralimentatie 1 april 2016 is, zijnde de datum waarop de man de voormalige echtelijke woning heeft overgenomen.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
26. In incidenteel hoger beroep stelt de man dat de vrouw geen recente gegevens heeft overgelegd omtrent haar persoonlijke situatie en haar arbeidsongeschiktheid. Niet beoordeeld kan worden of zij nog steeds 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Met de bevalling en toezegging weer te gaan werken kan worden gesproken van een wijziging van omstandigheden. De man stelt dat de vrouw in eigen levensonderhoud kan voorzien.
27. De vrouw stelt dat de man niet betwist dat de behoefte van de vrouw destijds € 2.399,- netto per maand bedroeg. Deze is inmiddels hoger door hogere woonlasten en een aflossing, aldus de vrouw. De vrouw kan zich verder verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent haar arbeidsongeschiktheid.
28. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de behoefte van de vrouw, op basis van de behoeftelijst van de vrouw overgelegd als productie 4 bij brief van 25 september 2015 en de verweren van de man hiertegen, gemotiveerd vastgesteld op, anders dan de vrouw stelt, € 2.268,- netto per maand.
In haar verweerschrift in incidenteel appel heeft de vrouw gesteld dat haar behoefte is toegenomen in verband met hogere huurlasten en een aflossing van een schuld. De vrouw heeft in hoger beroep een nieuwe behoeftelijst overgelegd. In deze lijst zijn posten opgenomen die afwijken van de behoeftelijst die in eerste aanleg door de vrouw is overgelegd en waarvan de vrouw heeft nagelaten om ze te onderbouwen met stukken. Voorts zijn er posten in de lijst opgenomen die de rechtbank niet of voor een lager bedrag heeft meegenomen in de berekening van de behoefte (zoals eigen risico ziektekosten en voeding en versnaperingen). Gelet hierop zal het hof de door de vrouw in hoger beroep overgelegde behoeftelijst buiten beschouwing laten en uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde netto behoefte van € 2.268,- per maand.
29. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat vaststaat dat de vrouw sinds 2005 80 tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard. Nu die situatie niet is gewijzigd, concludeert de rechtbank, dat de behoeftigheid van de vrouw vaststaat en dat de aanvullende behoefte € 800,- netto per maand bedraagt. De man heeft gesteld dat de vrouw zelf in haar levensonderhoud kan voorzien.
Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij thans een cursus tot budgetcoach volgt en dat zij daarna voornemens is om een opleiding schuldhulpverlening te gaan doen om vervolgens een baan te zoeken. Die opleiding duurt vier jaar. De vrouw heeft verklaard naast de opleiding gedeeltelijk te kunnen gaan werken. Zij heeft er vooralsnog voor gekozen om eerst de cursus af te ronden en dan in overleg te treden met het UWV over het zoeken van een (deeltijd) baan.
Gelet op het feit dat de vrouw jarenlang niet heeft gewerkt en geen recente ervaring heeft op de arbeidsmarkt, is het naar het oordeel van het hof niet waarschijnlijk dat de vrouw op korte termijn in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het hof gaat er dan ook van uit dat de vrouw op dit moment een aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Wel is het hof van oordeel dat gezien de huidige cursus die de vrouw volgt, alsmede de opleiding die zij nog stelt te gaan volgen en waarbij zij de verwachting heeft om daarnaast (deels) te kunnen gaan werken, van de vrouw gevergd kan worden dat zij zich actief gaat begeven op de arbeidsmarkt, en wel zodanig dat zij één jaar na de datum van deze beschikking volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Tot die tijd is er sprake van behoeftigheid aan de zijde van de vrouw ter hoogte van de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte van € 800,- netto per maand waar het hof zich mee kan verenigen. Het hof gaat er derhalve van uit dat de vrouw met ingang van 15 november 2017 in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De te bepalen partneralimentatie zal met ingang van die datum op nihil worden gesteld.
Het hof zal hierna beoordelen of de man draagkracht heeft om van 1 april 2016 tot 15 november 2017 partneralimentatie te betalen.
Draagkracht man
30. Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van de door partijen overgelegde draagkrachtberekeningen die ter zitting bij het hof zijn besproken. Hierna zullen de posten worden besproken waarbij het hof afwijkt van de berekeningen van partijen en/of die tussen partijen in geschil zijn.
Inkomen en kosten woon-werkverkeer man
31. De man stelt in incidenteel hoger beroep dat uitgegaan moet worden van een jaarinkomen aan zijn zijde van € 48.733,- omdat de kosten van woon-werkverkeer die de man maakt in mindering dienen te worden gebracht op zijn inkomen volgens de jaaropgave. De werkgever van de man wilde de kosten voor het woon-werkverkeer niet apart vergoeden maar is wel bereid geweest om de man in een hogere trede in te schalen. Hiermee worden de kosten voor het woon-werkverkeer gedekt. Uitgaande van € 0,19 per kilometer komt de vergoeding neer op € 3.596,- per jaar.
32. De vrouw stelt dat het de eigen keuze is geweest van de man om voor zijn woon-werkverkeer gebruik te maken van zijn eigen auto in plaats van het openbaar vervoer, dat wel door de werkgever van de man wordt vergoed. De vrouw betwist dat rekening moet worden gehouden met een lager salaris van de man. Volgens haar dient bij de draagkrachtberekening van de man uitgegaan te worden van het salaris van € 54.733,- bruto per jaar zoals blijkt uit de jaaropgave 2015 van de man.
33. Het hof overweegt als volgt. Het hof gaat voor wat betreft het inkomen van de man uit van zijn jaarinkomen van bruto € 54.733,- zoals blijkt uit de door hem overgelegde jaaropgave 2015. Wat er ook zij van de afspraken van de man met zijn werkgever over de vergoeding van de kosten voor woon-werkverkeer, het hof ziet hierin geen aanleiding af te wijken van de richtlijn omtrent deze kosten in het Rapport Alimentatienormen en zal bij de berekening van de draagkracht van de man bij de lasten rekening houden met kosten woon-werkverkeer van 12,5 eurocent per kilometer (€ 0,25 per retourkilometer). Het hof gaat er hierbij van uit dat de man 40 kilometer enkele reis, 80 kilometer retour, per dag reist, hetgeen niet door de vrouw is weersproken. Het hof gaat verder uit van 230 werkdagen per jaar, zoals de man heeft berekend, zodat het hof bij de lasten van de man rekening houdt met € 2.300,- per jaar in verband met de kosten voor woon-werkverkeer.
Woonlasten man
34. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de totale hypotheekrente, zoals de man ook heeft opgenomen in zijn draagkrachtberekening, € 1.197,- per maand bedraagt. Het hof zal hier dan ook van uit gaan. Dit bedrag is inclusief het bedrag van € 550,- per maand dat de man, zo blijkt uit de door hem bij zijn brief van 16 augustus 2016 overgelegde bijlage, ook daadwerkelijk betaalt. Voorts sluit het hof zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en beslist.
In de procedure bij de rechtbank wordt rekening gehouden met een spaarpremie van € 213,- per maand in verband met een levensverzekering van de man. In hoger beroep voert de man een premie levensverzekering op van € 165,- per maand. Dit bedrag wordt door de man niet onderbouwd met stukken zodat het hof niet kan vaststellen hoe hoog de maandelijkse premie levensverzekering is. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man derhalve uitgaan van de door de vrouw in haar berekening opgenomen € 65,- per maand voor de premie levensverzekering.
Ziektekosten
35. Het hof houdt rekening met een premie ziektekosten van € 117,- per maand. Het door de man opgevoerde eigen risico van € 32,- per maand laat het hof buiten beschouwing nu de man niet heeft aangetoond dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
Kinderalimentatie
36. Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts het aandeel dat de man levert, inclusief de zorgkosten, in de kosten van de minderjarige, zijnde, zoals hiervoor is overwogen, het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan kinderalimentatie van € 250,- per maand, vermeerderd met de zorgkorting van 35% van de behoefte van € 471,- per maand, totaal afgerond € 415.
37. Uit het voorgaande volgt dat de man draagkracht heeft om met ingang van 1 april 2016 een partneralimentatie te betalen van € 441,- per maand.

Jusvergelijking

38. Het hof zal een zogenaamde jusvergelijking maken om te beoordelen of er aanleiding bestaat om een lagere alimentatie vast te stellen dan door de vrouw is verzocht en de draagkracht van de man toelaat.
Draagkracht vrouw
39. Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde inkomensgegevens.
40. Uit de jusvergelijking blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 441,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.
Het hof zal deze alimentatie vaststellen. Voor zover de man aan de vrouw meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden, zal de vrouw dat niet hoeven terug te betalen, nu deze bijdragen in de consumptieve sfeer zijn besteed.

Vakantieregeling

41. Als aanvullend verzoek in hoger beroep verzoekt de man in incidenteel hoger beroep om een concrete verdeling van de vakanties vast te stellen, als volgt:
- herfstvakantie oneven jaren: bij de man, even jaren: bij de vrouw;
- week 1 Kerst: oneven jaren: bij de vrouw, even jaren: bij de man;
- week 2 Kerst: oneven jaren: bij de man, even jaren: bij de vrouw;
- Voorjaarsvakantie: oneven jaren: bij de vrouw, even jaren: bij de man;
- week 1 Meivakantie: oneven jaren: bij de man, even jaren: bij de vrouw;
- week 2 Meivakantie: oneven jaren: bij de vrouw, even jaren: bij de man;
- 1 e deel zomervakantie: oneven jaren: bij de vrouw, even jaren: bij de man;
- 2 e deel zomervakantie: oneven jaren: bij de man, even jaren: bij de vrouw.
42. Ter zitting heeft de vrouw onweersproken gesteld dat partijen nog onder leiding van een mediator in gesprek zijn over de verdeling van de vakanties. Gelet hierop zal het hof geen verdeling van de vakanties vaststellen en de beslissing hieromtrent pro forma aanhouden, in afwachting van bericht van partijen hieromtrent.

Proceskostenveroordeling

43. Het hof ziet geen aanleiding om - zoals de vrouw heeft verzocht - de man in de kosten van het geding te veroordelen, en zal de kosten als te doen gebruikelijk in dit soort zaken tussen partijen compenseren.
44. Dit leidt tot de volgende beslissing.

Aanhechten berekeningen

45. Het hof heeft in het kader van de kinderalimentatie een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man opgesteld. In het kader van de partneralimentatie heeft het hof berekeningen van de draagkracht van de vrouw en de man en een jusvergelijking opgesteld. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht ter instructie.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
houdt de zaak voor zover het de vakantieregeling betreft pro forma aan voor de duur van drie maanden, te weten tot zaterdag 25 februari 2016 in afwachting van het resultaat van de mediationgesprekken hieromtrent;
bepaalt dat partijen het hof vóór dan wel uiterlijk op 25 februari 2017 schriftelijk zullen informeren omtrent de resultaten van de mediationgesprekken betreffende de vakantieregeling en de gewenste voortgang van de procedure;
houdt iedere verdere beslissing omtrent de vakantieregeling aan;
vernietigt de herstelbeschikking van 6 januari 2016;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2016 betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 april 2016 tot 15 november 2017 op € 441,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, ten laste van de man, met ingang van 16 november 2017 op nihil;
bepaalt dat de vrouw niet hoeft terug te betalen hetgeen zij teveel aan partneralimentatie van de man heeft ontvangen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de kinderalimentatie betreft;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs.A.H.N. Stollenwerck, C.M. Warnaar en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2016.