ECLI:NL:GHDHA:2016:3966

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
30 december 2016
Zaaknummer
200.185.819/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie na echtscheiding en toepasselijk recht in internationale context

In deze zaak gaat het om de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen, die beiden de Duitse nationaliteit hebben en in Nederland wonen. De man verzoekt om een zorgregeling voor de minderjarigen en stelt dat Duits recht van toepassing is op de partneralimentatie, terwijl de vrouw betoogt dat Nederlands recht van toepassing is. Het hof oordeelt dat de vrouw op dit moment behoefte heeft aan een bijdrage van de man, maar dat zij in staat wordt geacht om na drie jaar in eigen levensonderhoud te voorzien. De hoogte van de partneralimentatie wordt vastgesteld op € 3.219,- per maand tot 1 oktober 2016 en € 2.788,- per maand vanaf die datum. De man heeft verzocht om terugbetaling van de ontvangen alimentatie, maar het hof oordeelt dat dit niet redelijk is gezien de omstandigheden. De zorgregeling voor de minderjarigen wordt vastgesteld, waarbij zij bij de man verblijven in de weekenden en op woensdagmiddagen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 21 december 2016
Zaaknummer : 200.185.819/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-8356
Zaaknummer rechtbank : C/09/476044
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K.J. Kerdel te Den Haag.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 16 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 december 2015 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 1 april 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 18 maart 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 15 augustus 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 15 augustus 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 26 augustus 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, uitvoerbaar bij voorraad,
- een zorgregeling vastgesteld tussen de vader en de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2005 te [geboorteplaats] , Duitsland en,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2007 te [geboorteplaats] , Duitsland, hierna gezamenlijk ook: de minderjarigen, die luidt:
zolang de man nog geen woning in de buurt van de vrouw heeft zullen de minderjarigen bij de man zijn: een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond 19.00 uur; iedere woensdagmiddag uit school tot woensdagavond 19.00 uur;
zodra de man een woning in de buurt van de vrouw heeft zullen de minderjarigen bij de man zijn: een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school; iedere woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school;
en voorts: de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen; vier extra dagen verspreid over het jaar voor familiebezoek in Duitsland, in onderling overleg te bepalen;
- een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie) ten laste van de man bepaald van € 4.200,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de dag dat de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen hebben de Duitse nationaliteit;
- partijen hebben het gezamenlijk gezag over de minderjarigen.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 26 april 2016. Voorts heeft de man ter zitting bij het hof verklaard dat hij inmiddels een huurwoning in [woonplaats] heeft geaccepteerd
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de zorgregeling, het toepasselijke recht op de partneralimentatie, de hoogte van de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de duur van de partneralimentatie.
2. De man verzoekt:
- een zorgregeling vast te stellen waarbij de minderjarigen bij de man zullen zijn:
- iedere week van woensdagmiddag 17.00 uur tot donderdagochtend 08.00 uur, en met ingang van de dag dat de vrouw bij de man in de buurt woont van woensdagmiddag 13.00 uur tot donderdagochtend 08.00 uur;
- eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag 13.00 uur tot maandagochtend 08.00 uur;
- zeven extra dagen in verband met belangrijke aangelegenheden in het leven van de man of zijn familie;
- te bepalen dat ter effectuering van de zorgregeling de man de minderjarige bij de vrouw ophaalt en de vrouw de minderjarigen aan het einde van de periode dat de minderjarigen bij de man zijn weer bij de man ophaalt;
-
primair:te verklaren voor recht dat op grond van artikel 5 Haags Alimentatie Protocol 2007 Duits recht van toepassing is op de partneralimentatie en de vrouw op grond van Duits recht geen recht heeft op partneralimentatie;
- het verzoek van de vrouw om partneralimentatie af te wijzen;
- te bepalen dat de vrouw het totale bedrag aan partneralimentatie dat de vrouw sinds de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand heeft ontvangen aan de man moet terug betalen;
-
subsidiair:te verklaren voor recht dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.025,- netto per maand is dan wel € 1.742,- per maand en de vrouw geacht kan worden middels haar eigen inkomen in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien;
- het verzoek van de vrouw om partneralimentatie af te wijzen;
- te bepalen dat de vrouw het totale bedrag aan partneralimentatie dat de vrouw sinds de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand heeft ontvangen aan de man moet terug betalen;
-
meer subsidiair:te bepalen dat met ingang van 1 mei 2016, dan wel binnen een jaar na de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, dan wel binnen een door dit hof in goede justitie te bepalen termijn de verplichting van de man om partneralimentatie te betalen aan de vrouw eindigt, en deze termijn niet meer kan worden verlengd;
- te bepalen dat met ingang van 1 mei 2016, dan wel binnen een jaar na de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, dan wel binnen een door dit hof in goede justitie te bepalen termijn de partneralimentatie wordt bepaald op nihil;
- het verzoek van de vrouw om partneralimentatie af te wijzen;
- te bepalen dat de vrouw het totale bedrag aan partneralimentatie dat de vrouw sinds de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand heeft ontvangen aan de man moet terug betalen;
- de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3. Ter zitting bij het hof heeft de man zijn verzoek ten aanzien van de zorgregeling aangepast in die zin dat hij thans verzoekt om te bepalen dat de minderjarigen op woensdagmiddag om 13.00 uur in plaats van 17.00 uur bij hem zijn. Hij heeft zijn verzoek ten aanzien van de zorgregeling voor het overige in stand gelaten.
4. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het hoger beroep ongegrond te verklaren en de verzoeken van de man in hoger beroep geheel althans gedeeltelijk af te wijzen.

Zorgregeling

Woensdag- en zondagavond
5. De man voert het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte de door de man in eerste aanleg verzochte zorgregeling afgewezen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in het belang van de minderjarigen is als de overdracht zo veel mogelijk via de school verloopt zodat pijnlijke discussies tussen partijen bij de overdracht kunnen worden voorkomen. De man begrijpt echter niet waarom de rechtbank zijn verzoek ten aanzien van de woensdagavond en zondagavond niet toewijst. Zo kunnen namelijk drie extra overdrachtmomenten worden voorkomen. Er is geen reden om de minderjarigen niet op woensdagavond en zondagavond bij de man te laten verblijven.
6. De vrouw kan zich vinden in de uitspraak van de rechtbank over de woensdag- en zondagavond. De man woont ver weg van de vrouw en van de school van de minderjarigen. Pas als de man woonruimte heeft in de buurt van de vrouw, de minderjarigen en de school kan over uitbreiding van de zorgregeling met overnachten gedacht worden, aldus de vrouw.
7. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft twee zorgregelingen vastgesteld: één voor de situatie dat de man nog geen woning in de buurt van de vrouw heeft en één voor de situatie dat de man een woning in de buurt van de vrouw heeft. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij een huurwoning in de Mariastraat in Den Haag heeft geaccepteerd. Als gevolg hiervan, zo heeft de man onweersproken verklaard, kunnen de minderjarigen rechtstreeks met de tram, dus zonder overstap, van het huis van de man naar het huis van de vrouw reizen in 15 minuten. Dat is de helft van de huidige reistijd. Volgens de man woont hij derhalve in de buurt van de vrouw. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij had verwacht dat de man zodanig dicht in haar buurt zou komen wonen dat de minderjarigen naar het huis van de man zouden kunnen lopen.
De rechtbank heeft niet nader omschreven wat onder “wonen in de buurt van” moet worden verstaan. Het hof is van oordeel dat een reistijd van 15 minuten met de tram goed te overzien is, waarbij komt dat te verwachten is dat de minderjarigen, gezien hun leeftijd op korte termijn zelfstandig naar de man kunnen reizen, zodat inmiddels sprake is van een situatie waarbij de man in de buurt van de vrouw woont. Het hof is derhalve van oordeel dat de zorgregeling van de rechtbank voor de situatie dat de man een woning in de buurt van de vrouw heeft met ingang van heden geldt, zodat de minderjarigen met ingang van heden bij de man zullen zijn: een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school; iedere woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school. Het hof ziet als bijkomend voordeel van deze zorgregeling dat er geen, tussen partijen en voor de minderjarigen belastende, moeizaam verlopende overdrachtsmomenten meer plaatsvinden.
Extra dagen
8. De man acht het redelijk om hem zeven extra dagen in plaats van de door de rechtbank vastgestelde vier dagen toe te kennen. Die dagen zijn nodig om contact te onderhouden met familie en vrienden van de man en van zijn partner. Ook de vrouw zou dan zeven extra dagen moeten krijgen, aldus de man.
9. De vrouw stelt dat de man, als hij de minderjarige daadwerkelijk de helft van de vakanties en feestdagen bij zich wil hebben, ruim voldoende tijd heeft om bij familie en vrienden in Duitsland op bezoek te gaan. De zorgregeling behoeft volgens de vrouw niet uitgebreid te worden om de familie van de nieuwe partner van de man te zien.
10. Nu de man onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom het in het belang is van de minderjarigen dat zij zeven in plaats van vier extra dagen bij de man verblijven en het hof, evenals de rechtbank, van oordeel is dat de man de bezoeken in het buitenland in de vakanties en tijdens de reguliere omgang kan laten plaatsvinden, zal het hof de afwijzing van de zeven dagen in de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Halen en brengen
11. Verder stelt de man dat het van belang is dat de minderjarigen ervaren dat de vrouw het goed vindt dat zij bij hun vader zijn zodat het van belang is dat de man de minderjarigen bij de vrouw ophaalt en de vrouw de minderjarigen bij de man ophaalt.
12. De vrouw stelt dat zij geen auto meer heeft en kan derhalve niet instemmen met het voorstel van de man omtrent het halen en brengen.
13. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7 is overwogen omtrent de reguliere zorgregeling, behoeft er naar het oordeel van het hof geen beslissing meer te worden genomen over het halen en brengen van de minderjarigen. Immers, de overdracht van de minderjarigen vindt dan via school plaats. Het hof ziet ten aanzien van de vakanties en feestdagen geen aanleiding om de huidige haal- en brengregeling te wijzigen. Het staat partijen vrij om in onderling overleg afspraken hieromtrent te maken, zeker nu de man inmiddels in de buurt van de vrouw woont. Het hof zal het verzoek van de man gelet op het voorgaande afwijzen.

Partneralimentatie

Toepasselijk recht
14. De man is van mening dat op grond van artikel 5 van het Haags Alimentatie Protocol 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna het Protocol), het Duitse recht van toepassing is op de onderhoudsverplichting. Hij stelt daartoe als volgt:
- partijen hebben hun hele leven in Duitsland gewoond, en zijn daar getrouwd;
- na het huwelijk hebben partijen nog vier jaar in Duitsland gewoond;
- de kinderen van de man uit een eerder huwelijk wonen in [woonplaats] , daarom heeft de man een baan aanvaard bij [werkgever] in [plaats] , zodat de afstand tot zijn kinderen kleiner werd;
- de man betwist dat hij een baan bij [werkgever] heeft voor het leven; hij ontvangt een Auslandszulage per maand als vergoeding omdat hij niet in Duitsland werkt;
- partijen wonen sinds 2009 in Nederland met de bedoeling dat dit tijdelijk zou zijn;
- de vrouw en de rechtbank zijn van mening dat partijen op 1 november 2013 gescheiden zijn gaan leven, partijen hebben dus tijdens hun huwelijk vier jaar in Duitsland en vier jaar in Nederland gewoond;
- de man betaalt in Nederland geen belasting en valt niet onder het sociale voorzieningenstelsel in Nederland;
- de man behoeft zich niet in Nederland in te schrijven;
- partijen hebben een eigen woning in Duitsland, niet in Nederland;
- de minderjarigen gaan naar een Duitse school;
- partijen zijn nimmer in Nederland geïntegreerd en gingen ook naar een Duitse kerk;
- partijen hadden de afspraak te scheiden naar Duits recht in Duitsland, hetgeen de vrouw niet betwist.
De man betwist dat hij heeft gekozen voor Nederlands recht zoals de vrouw stelt. Verder betoogt de man dat het in strijd zou zijn met de rechtszekerheid en de redelijkheid en billijkheid als hij door in Nederland te zijn gaan wonen partneralimentatie zou moeten betalen gedurende twaalf jaar voor een huwelijk dat feitelijk acht jaar heeft geduurd.
De man is van mening dat de vrouw op grond van Duits recht geen recht heeft op partneralimentatie.
15. De vrouw stelt dat Nederlands recht nauwer betrokken is bij het huwelijk van partijen. Zij verwijst naar het rapport van Andrea Bonomi bij het Haags Alimentatie Protocol 2007. Volgens de vrouw:
- is de plaats van het huwelijk en de nationaliteit niet doorslaggevend;
- is er geen sprake van een verhuizing naar Nederland in het zicht van de echtscheiding;
- wonen partijen ruim zes jaar van hun tienjarige huwelijk in Nederland met de bedoeling te blijven;
- heeft de man bij [werkgever] een aanstelling voor het leven;
- wonen de minderjarigen sinds hun tweede en vierde levensjaar in Nederland, gaan daar naar school en krijgen daar Nederlandse les;
- hebben de vrouw en minderjarigen hun hobby’s en cursussen in Nederland;
- speelt hun sociale leven zich in Nederland af;
- leest de vrouw boeken en tijdschriften in het Nederlands.
De man heeft volgens de vrouw wel degelijk gekozen voor Nederlands recht.
De vrouw betwist de overige stellingen van de man gemotiveerd. Mocht Nederlands recht niet van toepassing zijn, dan heeft de vrouw ook op grond van Duits recht, recht op partneralimentatie.
16. Het hof overweegt als volgt. Op 1 januari 2012 is Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (op grond van artikel 68a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek onmiddellijk) in werking getreden. Artikel 10:116 BW verwijst voor het recht dat toepasselijk is op verplichtingen tot levensonderhoud naar het bestaande Haagse Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna ook: het Protocol) en de bestaande alimentatieverdragen.
17. De in casu toepasselijke artikelen van het Protocol luiden als volgt:
Artikel 3 Algemene regel inzake toepasselijk recht

1 Tenzij dit Protocol anders bepaalt, worden onderhoudsverplichtingen beheerst door het recht van de Staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft.

2 In geval van verandering van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde, is het recht van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats van toepassing vanaf het tijdstip waarop de verandering intreedt.

Artikel 5 Bijzondere regel met betrekking tot echtgenoten en ex-echtgenoten
In geval van onderhoudsverplichtingen tussen echtgenoten, ex-echtgenoten of tussen partijen bij een nietig verklaard huwelijk, is artikel 3 niet van toepassing indien een van de partijen zich daartegen verzet en het recht van een andere Staat, in het bijzonder dat van de Staat van hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats, nauwer verbonden is met het huwelijk. In dat geval is het recht van die andere Staat van toepassing.
Artikel 7. Aanwijzing van het toepasselijke recht ten behoeve van een bepaalde procedure

1 In afwijking van de artikelen 3 tot en met 6 kunnen de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige uitsluitend ten behoeve van een bepaalde procedure in een bepaalde Staat uitdrukkelijk het recht van die Staat als toepasselijk aanwijzen op een onderhoudsverplichting.

2 Een aanwijzing die geschiedt voordat een dergelijke procedure aanhangig wordt gemaakt, dient te worden vastgelegd in een overeenkomst die door beide partijen wordt ondertekend en op schrift wordt gesteld of vastgelegd op zodanige wijze dat de inhoud ervan toegankelijk blijft voor raadpleging op een later tijdstip.

18. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat door partijen een keuze voor Nederlands recht zou zijn gedaan op de voet van artikel 7 van het Protocol. In het licht van de betwisting van de man heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd. Bovendien in van vastlegging van een dergelijke keuze, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 7, geen sprake.
19. Teneinde te kunnen vaststellen wel recht van toepassing is op de onderhoudsverplichting van de man, ligt de vraag voor of het huwelijk van partijen nauwer is verbonden met het Duitse recht dan met het Nederlandse recht.
20. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat partijen zich in april 2009 in Nederland hebben gevestigd en dat het huwelijk van partijen op 26 april 2016, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, is ontbonden. Partijen hebben derhalve 7 jaar van hun huwelijk in Nederland gewoond en vier jaar in Duitsland. Partijen hadden ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek beiden woonplaats in Nederland, en dat is nog steeds het geval. In het toelichtend verslag bij het Protocol wordt groot gewicht toegekend aan het criterium van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats van partijen. De man stelt dat partijen zich slechts tijdelijk in Nederland hebben gevestigd en de intentie hadden om weer terug te gaan naar Duitsland. Dit blijkt volgens hem uit het feit dat partijen een koopwoning in Duitsland hebben aangehouden en geen koopwoning in Nederland hadden. De man heeft echter, desgevraagd ter zitting bij het hof, verklaard dat de betreffende koopwoning in Duitsland is verhuurd en is bedoeld als pensioenvoorziening. Daarbij is gebleken dat de man als hij in Duitsland is nimmer in de betreffende woning verblijft. Verder is niet gesteld, noch gebleken van concrete plannen van partijen om terug te gaan naar Duitsland. Het feit dat de man een Duitse arts heeft (aangehouden) doet hieraan niet af, nu gebleken is dat deze arts gevestigd is in [plaats] , net over de grens met Duitsland, zodat de man de arts vanuit Nederland kan bereiken. Daarnaast heeft de vrouw onweersproken gesteld dat de man pas na ontbinding van het huwelijk de betreffende arts is gaan bezoeken.
Op het moment van vestiging van partijen in Nederland, waren de minderjarigen ongeveer vier en twee jaar oud. Zij gaan thans naar een Duitse en niet naar een Nederlandse school omdat, zo heeft de vrouw onweersproken verklaard, dit ten tijde van de schoolkeuze gezien hun leeftijd beter bij de minderjarigen paste. Verder was het idee van partijen dat zij de minderjarigen in de toekomst beter zouden kunnen begeleiden bij hun huiswerk als dat in het Duits is. De minderjarigen, zo heeft de vrouw onweersproken verklaard, hebben vriendjes en vriendinnetjes van allerlei nationaliteiten waaronder ook de Nederlandse. De minderjarigen gaan verder naar Nederlandse muziek- en tekenles. Ook speelt het hele sociale leven van de vrouw en de minderjarigen zich in Nederland af.
Gelet op het voorgaande heeft de man, gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het huwelijk van partijen nauwer verbonden is met het Duitse recht. Naar het oordeel van het hof wordt artikel 3 van het Protocol niet ter zijde gesteld door artikel 5. Het hof zal dan ook het recht van de gewone verblijfplaats van de vrouw als onderhoudsgerechtigde, zijnde Nederlands recht, op de onderhoudsverplichting toepassen.
Behoefte en behoeftigheid
21. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw behoeftig is en dat haar behoefte € 3.240,- netto per maand bedraagt. De man betoogt, kort samengevat, dat de vrouw, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank hieromtrent overweegt, niet is gestopt met werken omdat de man niet wilde dat de minderjarigen naar de crèche zouden gaan. Zij heeft zelf op eigen initiatief deze beslissing genomen voor de geboorte van de minderjarigen. De vrouw heeft zelf de keuze gemaakt om te gaan studeren met als doel weer te gaan werken. Volgens de man is de verdiencapaciteit van de vrouw tijdens het huwelijk juist toegenomen omdat zij een tweede masteropleiding heeft gehaald. Haar verdiencapaciteit is volgens de man minimaal € 4.500,- netto per maand.
Daarnaast stelt de man dat de vrouw sinds 1 november 2013 niets heeft gedaan om zelf in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien, zij heeft niet doen blijken dat zij heeft gesolliciteerd. De man stelt zich verder op het standpunt dat de vrouw in ieder geval een minimum inkomen van € 2.221,- netto per maand kan hebben, mocht zij geen baan vinden op haar eigen niveau.
De man betoogt voorts primair dat de behoefte van de vrouw € 1.025,- netto per maand bedraagt, subsidiair dat deze € 1.742,- per maand bedraagt. Daarop dient in mindering te worden gebracht het inkomen dat de vrouw ontvangt dan wel zou kunnen ontvangen van € 2.221,- netto per maand zodat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Ter zitting bij het hof heeft de man gesteld dat de behoefte van de vrouw maximaal € 2.909,- netto per maand bedraagt en dat rekening houdende met haar inkomen uit kindgebondenbudget, kinderbijslag, heffingskorting, vertaalwerkzaamheden en kinderalimentatie de resterende behoefte € 725,- netto per maand bedraagt.
22. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij betoogt, samengevat, dat partijen tijdens het huwelijk een traditionele rolverdeling hadden, versterkt door de verhuizing in februari 2009 naar Nederland voor het werk van de man. Zij heeft getracht, naast haar zorg voor de minderjarigen en de hond van partijen, freelance vertaalwerk te verrichten en verdient daar tot nu toe € 2.000,- bruto per jaar mee. De verdiencapaciteit van de vrouw is niet toegenomen gezien haar leeftijd en na tien jaar van gezinsleven met de man en de minderjarigen, maar juist afgenomen. Het inkomen van de man is daarentegen wel toegenomen. De vrouw betwist de berekening door de man van het inkomen van de vrouw. Zij zou maximaal 20 uur per week kunnen werken en € 1.300,- per maand verdienen. Zij komt niet in aanmerking voor kindgebonden budget of alleenstaande ouderkop gezien haar vermogen dat boven de € 106.000,- ligt.
Ter zitting bij het hof heeft de vrouw gesteld dat zij haar behoefteoverzicht handhaaft. Verder stelt zij dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat haar netto behoefte € 3.240,- per maand bedraagt.
23. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat het, gelet op de leeftijd van de vrouw, het feit dat zij tien jaar niet heeft gewerkt en geen ervaring heeft op de Nederlandse arbeidsmarkt, niet waarschijnlijk is dat de vrouw op korte termijn in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt ze tot de zijne. Het hof gaat er dan ook van uit dat de vrouw op dit moment behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Wel is het hof van oordeel dat gezien de achtergrond van de vrouw, zij heeft als advocaat en als journaliste in Duitsland gewerkt en later gedurende vier jaar als juriste bij een vastgoedbedrijf, van de vrouw gevergd kan worden dat zij eventuele relevante (opfris)cursussen gaat volgen en op termijn zich actief gaat mengen op de arbeidsmarkt zodat zij drie jaar na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Tot die tijd is er sprake van behoeftigheid aan de zijde van de vrouw. Het hof gaat er derhalve van uit dat de vrouw met ingang van 26 april 2019 in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De te bepalen partneralimentatie zal met ingang van die datum derhalve op nihil worden gesteld.
24. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de behoefte van de vrouw op de juiste gronden heeft vastgesteld. De hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep door partijen naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de welstand van partijen, het inkomen van de man en de door de vrouw in haar behoeftelijst opgevoerde kosten, verminderd met de daarin opgevoerde kosten voor de kinderen en de hond, acht het hof een netto behoefte van € 3.240,- per maand redelijk. Het hof zal hier dan ook van uit gaan. Niet gebleken is dat de vrouw inkomsten uit vermogen heeft, waarmee zij deels in haar behoefte kan voorzien, zoals de man heeft gesteld. De stelling van de vrouw dat dit vermogen in de woning in Duitsland is geïnvesteerd, is door de man niet betwist. De vrouw heeft geen inkomsten uit deze woning.
Ingangsdatum
25. Niet in geschil is dat de ingangsdatum van de partneralimentatie 26 april 2016 is, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
Draagkracht man
26. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 4.200,- per maand te voldoen. De vrouw heeft dat betwist.
27. Het hof zal hierna de posten van de draagkrachtberekening bespreken die tussen partijen in geschil zijn of anderszins afwijken van de posten die de rechtbank in aanmerking heeft genomen.
Inkomen man
28. De man stelt dat hij met ingang van 1 juni 2016 90% is gaan werken en dat zijn inkomen als gevolg daarvan is gedaald. Ook dient volgens de man met zijn buitenlandtoelage geen rekening te worden gehouden, althans niet met het volledige bedrag, nu hij deze vergoeding gebruikt om zijn familie en vrienden in Duitsland te bezoeken, abonnementen van Duitse kranten te betalen en hogere telefoonkosten etc. Volgens de man moet, in afwijking van zijn eerdere standpunt, uitgegaan worden van een inkomen van € 8.113,15 per maand. De vrouw heeft dat betwist.
29. Het hof is gebleken uit de door de man overgelegde salarisstrook van 1 juli 2016, productie 18 bij het V-formulier van 15 augustus 2016, dat de man nog steeds een Gesamtbetrag ontvangt van € 11.974,93, zodat het hof ervan uitgaat dat het inkomen van de man nog steeds afgerond € 12.000,- netto per maand bedraagt. Het hof gaat hierbij voorbij aan de stellingen van de man dat geen rekening moet worden gehouden met de Auslandszulage. De man heeft immers niet onderbouwd met stukken, zoals vliegtickets, benzinebonnen of facturen e.d., dat hij deze Auslandszulage geheel besteedt aan kosten zoals door hem gesteld. Ook heeft hij nagelaten te onderbouwen met stukken dat hij de Unterhaltsberechtigtenzg. en de Erziehungszulage overmaakt aan zijn kinderen in Duitsland, zodat het hof ook deze vergoedingen bij zijn inkomen rekent. Het hof gaat derhalve uit van een inkomen van € 12.000,- netto per maand. Het hof is van oordeel dat vaststaat dat de man niet belastingplichtig is voor de Nederlandse inkomstenbelasting.
Bijstandsnorm, woonlasten en draagkrachtpercentage
30. De man stelt dat hij samenwoont met een nieuwe partner die als schoonmaakster werkt, binnenkort gaan zij trouwen en zijn nieuwe partner is in verwachting. Haar volledige inkomen geeft zij uit aan haar kinderen uit een eerdere relatie en de overige kosten voor deze kinderen worden door de man voldaan. De man is van mening dat zijn partner niet kan bijdragen in de woonlasten en dat rekening dient te worden gehouden met zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van zijn partner en haar kinderen, nu die kinderen niets meer van hun eigen vader kunnen verwachten. Uitgegaan moet derhalve worden van een bijstandsnorm van een alleenstaande, de volledige woonkosten van, zo stelt de man, € 2.412,- netto per maand en een draagkrachtpercentage van 60%, aldus de man.
31. Volgens de vrouw dient aan de zijde van de man met de helft van de woonlasten rekening te worden gehouden, de helft van € 850,- en niet van € 2.400,-. Verder dient volgens de vrouw uit te worden gegaan van de bijstandsnorm van een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 80%.
32. Evenals de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat een nieuwe partner geacht moet worden in het eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof zal daarom uitgaan van de bijstandsnorm van een alleenstaande. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de man zijn stellingen dat de kinderen van zijn nieuwe partner, met wie hij binnenkort in het huwelijk zal treden als gevolg waarvan er voor hem een onderhoudsverplichting als stiefouder ontstaat, en dat zij niets van hun vader meer te verwachten hebben, niet heeft onderbouwd met stukken. Daarbij zijn twee van de kinderen reeds volwassen en verblijven alle kinderen in het buitenland.
Het hof gaat, nu de man (nog) geen nieuwe woning heeft gekocht, aan de zijde van de man, tot 1 oktober 2016, uit van woonlasten van de man van € 873,74 per maand, zijnde zijn feitelijke woonlasten tot die datum zoals door de man gesteld en niet door de vrouw weersproken. Vanaf 1 oktober 2016 huurt de man een andere woning, zoals hiervoor in rechtsoverweging 7 is overwogen, met een huur van € 1.950,- per maand. Met ingang van 1 oktober 2016 houdt het hof rekening met deze feitelijke woonlasten nu deze woonlasten het hof, gezien het inkomen van de man en de welstand van partijen tijdens het huwelijk, redelijk voorkomen. Evenals de rechtbank heeft gedaan zal het hof, gezien de verdiencapaciteit van de nieuwe partner en de onweersproken aard van haar werkzaamheden en gezien het niet machtig zijn van de Nederlandse taal, er rekening mee houden dat de nieuwe partner een derde deel van de woonlasten voor haar rekening neemt. Dat de nieuwe partner in verwachting is doet aan dit oordeel niet af nu dit een eigen keuze is van de man en zijn partner en de gevolgen van die keuze niet afgewenteld mogen worden op de vrouw.
Anders dan de rechtbank zal het hof, zoals te doen gebruikelijk bij de berekening van partneralimentatie, rekening houden met een draagkrachtpercentage van 60%. Het hof ziet in het feit dat de man geen belasting betaalt in Nederland en de vrouw wel, geen aanleiding om uit te gaan van een hoger draagkrachtpercentage.
Kosten woning Duitsland
33. Volgens de man bedragen de kosten van de woning in Duitsland € 1.462,50 per maand, de vrouw is eigenaar voor 70% de man voor 30%. De vrouw heeft er baat bij dat de man alle kosten betaalt.
34. De vrouw stelt dat de man niet heeft aangetoond dat de lasten € 1.462,50 per maand bedragen. De lasten zijn € 1.115,75 per maand, aldus de vrouw. De man ontvangt alle huurinkomsten terwijl de vrouw voor 70% eigenaar is, partijen zijn voor een gelijk deel aansprakelijk voor de hypotheeklasten.
35. Het hof zal, evenals de rechtbank, bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met de lasten van de hypotheek van de woning in Duitsland van € 992,50 per maand nu daartegen door de man geen grief is gericht. Hetgeen de man hieromtrent heeft gesteld in zijn V-formulier van 15 augustus 2016 en de producties die hij hierbij heeft overgelegd, maakt dit oordeel niet anders. Het hof zal eveneens, zoals de rechtbank heeft overwogen, bij het inkomen van de man met de huurinkomsten van € 900,- per maand uit de verhuur van de betreffende woning rekening houden.
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde onderhoudskosten nu dit kosten zijn voor toekomstig uit te voeren reparaties en deze kosten derhalve (nog) niet feitelijk zijn gemaakt.
Het hof zal uitgaan van het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand nu ervan wordt uitgegaan dat de man de huidige lasten voldoet.
Niet vergoede ziektekosten
36. De man heeft gesteld dat hij er van uit gaat dat de gemiddelde niet vergoede ziektekosten in 2016 € 250,- per maand zullen zijn. De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat deze kosten niet meer dan € 200,- per jaar bedragen.
37. Het hof is van oordeel dat uit de door de man overgelegde stukken ter onderbouwing van zijn niet vergoede ziektekosten niet, althans onvoldoende, blijkt dat deze € 250,- per maand bedragen. Gelet hierop en nu de vrouw de apneu van de man niet heeft weersproken, zal het hof rekening houden met de door de vrouw gestelde € 200,- per jaar aan niet vergoede ziektekosten.
aflossing rente en schulden
38. De man stelt dat hij de kosten voor de mediation en de Kiescoach heeft voldaan door een flexibel krediet af te sluiten. Dit is een huwelijkse schuld waarmee rekening moet worden gehouden. De vrouw is van mening dat de rechtbank deze kosten terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
39. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat met deze kosten geen rekening dient te worden gehouden. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. Het hof zal deze kosten dan ook buiten beschouwing laten bij de berekening van de draagkracht van de man.
Kosten kinderen en zorgkorting
40. Het hof houdt, evenals de rechtbank heeft gedaan rekening met de onderhoudsbijdragen die de man voor zijn kinderen in Duitsland voldoet. Ook houdt het hof rekening met de kosten die de man voldoet voor de beide kinderen van partijen, zijnde geïndexeerd thans € 731,39 per maand per kind. Voorts houdt het hof, anders dat de vrouw stelt, rekening met een zorgkorting van 25% van de behoefte van (geïndexeerd, afgerond) € 1.463,-, zijnde afgerond € 366,- gezien de huidige zorgregeling en de zorgregeling die tot heden gold.
Conclusie
41. Uit het voorgaande volgt dat de man draagkracht heeft om tot 1 oktober 2016 een partneralimentatie aan de vrouw te voldoen van (draagkracht man € 5.048 – (kinderalimentatie € 1.463,- + zorgkorting € 366,- =) € 3.219,- per maand en vanaf 1 oktober 2016 om een partneralimentatie te voldoen van € 2.788,- per maand.
Limitering/nihilstelling
42. De man stelt, samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de vrouw door het huwelijk een achterstand heeft opgelopen op de arbeidsmarkt en daarom vooralsnog voor een periode van twaalf jaar partneralimentatie nodig zou hebben. De rechtbank heeft hierbij geen rekening gehouden met het feit dat de vrouw op grond van Duits recht geen recht heeft op partneralimentatie. Volgens de man is het onredelijk en onbillijk als de vrouw aanspraak krijgt op partneralimentatie gedurende twaalf jaar door vier jaar in Nederland te wonen tijdens haar huwelijk. De man meent dat de partneralimentatie dient te worden gelimiteerd dan wel stapsgewijs afgebouwd dient te worden naar nihil.
43. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
44. Het hof overweegt als volgt. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zonodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat hetgeen door de man is aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek tot limitering van de partneralimentatie geen zodanige bijzondere feiten en omstandigheden opleveren, dat daaruit een toewijzing van zijn verzoek tot limitering kan volgen. Het hof zal het verzoek van de man om de alimentatie ten behoeve van de vrouw te limiteren derhalve afwijzen.
Ten aanzien van het verzoek om stapsgewijze afbouw van de partneralimentatie verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 23 is overwogen.

Aanhechten berekeningen

45. In het kader van de partneralimentatie heeft het hof berekeningen van de draagkracht van de man opgesteld. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht.

Proceskosten en terugbetaling

46. De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw het totale bedrag aan partneralimentatie dat de vrouw sinds de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand heeft ontvangen aan de man moet terug betalen, ook heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten. De vrouw heeft dit betwist.
47. Uit de stukken en het ter terechtzitting verhandelde is het hof gebleken dat de vrouw geen inkomsten uit arbeid geniet, behalve de inkomsten uit vertaalwerkzaamheden, en geen uitkering heeft, zodat zij voor haar levensonderhoud is aangewezen op de bijdrage van de man. Naar het oordeel van het hof kan onder deze omstandigheden in redelijkheid van de vrouw geen terugbetaling worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Dit wordt anders indien verrekening mogelijk wordt met hetgeen de vrouw na afwikkeling van de Zugewinngemeinschaft verkrijgt. Het hof zal derhalve bepalen dat de vrouw indien haar uit de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen een positief resultaat toevalt, alsdan gehouden is tot terugbetaling van de te veel ontvangen partneralimentatie, tot het bedrag van haar verkrijging.
Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende verzoeken van partijen zullen worden afgewezen.
48. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
stelt vast dat de zorgregeling met ingang van heden luidt als volgt: de minderjarigen zullen bij de man zijn: een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school; iedere woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 26 april 2016 tot 1 oktober 2016 op € 3.219,- per maand en vanaf 1 oktober 2016 op € 2.788,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 26 april 2019 op nihil;
wijst het verzoek van de man tot limitering van de uitkering tot levensonderhoud af;
bepaalt dat de vrouw de te veel betaalde uitkering tot haar levensonderhoud alleen aan de man hoeft terug te betalen indien verrekening daarvan mogelijk is met hetgeen de vrouw na afwikkeling van de Zugewinngemeinschaft verkrijgt, tot het bedrag van die verkrijging;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de zorgregeling en de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de afwijzing van de extra (zeven) dagen betreft;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, A.H.N. Stollenwerck en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2016.