ECLI:NL:GHDHA:2016:3792

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
22-003082-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met betrokkenheid van dezelfde voorzitter in eerdere zaak

Op 15 november 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag een wrakingsverzoek behandeld dat was ingediend door de verzoeker in een strafzaak. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. C.F. Korvinus, verzocht om wraking van de voorzitter mr. C.G.M. van Rijnberk, omdat deze eerder betrokken was bij een andere strafzaak waarin de verzoeker was veroordeeld. De raadsman stelde dat de voorzitter niet meer onpartijdig kon zijn door haar eerdere betrokkenheid bij de zaak. Het hof heeft het verzoek tot wraking afgewezen, omdat er onvoldoende concrete aanwijzingen waren voor partijdigheid of vooringenomenheid van de voorzitter. De wrakingskamer oordeelde dat de enkele omstandigheid dat onderzoeksresultaten uit de eerdere zaak in het dossier van de huidige zaak waren gevoegd, niet voldoende was om aan te nemen dat de voorzitter niet onpartijdig zou zijn. De gang van zaken rondom de behandeling van de eerdere zaak werd ook niet als zodanig uitzonderlijk beschouwd dat dit een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleverde. De wrakingskamer concludeerde dat het gebrek aan vertrouwen van de verzoeker in de voorzitter onvoldoende was gestaafd met concrete feiten en omstandigheden. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd genomen door een meervoudige kamer, en de betrokken rechters hebben de zaak op dezelfde dag behandeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Rolnummer hoofdzaak : 22-003082-15
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 15 november 2016
inzake het verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:

[Verzoeker],

geboren op [geboortedag] 1953 te [geboorteplaats] (Suriname),
adres: [adres],
verzoeker,
raadsman mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam.

Het geding

In de strafzaak tegen de verzoeker onder genoemd rolnummer ([zaaksnaam zaak A]) heeft op 15 november 2016 een terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken plaatsgevonden, alwaar zitting hadden mrs. C.G.M. van Rijnberk, voorzitter, H.J.M. Smid-Verhage en H.W. Samson-Geerlings, leden.
Op die terechtzitting heeft de raadsman bij schriftelijk verzoek namens de verzoeker een verzoek tot wraking van mr. C.G.M. van Rijnberk gedaan. De raadsman heeft het verzoek toegelicht aan de hand van door hem overgelegde aantekeningen. Hij heeft daarbij aangegeven dat waar in het schriftelijk verzoek sprake is van “verschoning” moet worden gelezen “wraking” nu mr. Van Rijnberk heeft aangegeven geen aanleiding te zien zich te verschonen.
De wrakingskamer heeft het verzoek eveneens op 15 november 2016 ter openbare terechtzitting behandeld.
De raadsman heeft verzocht de behandeling van het wrakingsverzoek te verwijzen naar een wrakingskamer van het gerechtshof te Amsterdam in het kader van het experiment (“pilot”) van de hoven Den Haag en Amsterdam met een externe wrakingskamer. De wrakingskamer heeft dit verzoek afgewezen. De wrakingskamer heeft daarbij overwogen dat het een megazaak betreft en dat volgens artikel 8.2 van het protocol wrakingszaken van de gerechtshoven Den Haag en Amsterdam [1] megazaken in beginsel niet geschikt geacht worden voor verwijzing naar het andere hof en dat het de wrakingskamer is die beoordeelt of verwijzing gewenst is.
Ter terechtzitting van de wrakingskamer heeft de raadsman een verzoek tot wraking van de wrakingskamer gedaan, met als enige grond de afwijzing van het verzoek van de raadsman het onderliggende wrakingsverzoek ter behandeling naar het gerechtshof Amsterdam te verwijzen in het kader van het experiment (‘pilot’) van de hoven Den Haag en Amsterdam met een externe wrakingskamer.
Dit verzoek is door de wrakingskamer behandeld en afgewezen als kennelijk ongegrond, waarna de behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek onmiddellijk is voortgezet.
De raadsman is gehoord. De verzoeker is niet ter terechtzitting verschenen. Mr. C.G.M. van Rijnberk heeft aangegeven niet in de wraking te berusten en zij is tevens gehoord. De advocaat-generaal, mr. A.J.M. Paulus, heeft haar standpunt uiteengezet.

Het wrakingsverzoek

4. Het wrakingsverzoek is in de kern gericht tegen de betrokkenheid van mr. C.G.M. van Rijnberk bij een eerdere strafzaak tegen de verdachte, de zogenoemde [zaaksnaam zaak B], in welke zaak op 6 oktober 2015 onder voorzitterschap van mr. C.G.M. van Rijnberk arrest is gewezen waarbij de verzoeker is veroordeeld. De wrakingsgronden waarop de verzoeker zich beroept houden kort samengevat het volgende in:
 door afwijzing van een aanhoudingsverzoek van de verdediging in [zaak B] zijn de rechten van de verdediging in de procedure in hoger beroep van die zaak zodanig beperkt, dat niet meer kan worden gesproken van een ‘fair trial’ in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
 door voeging van onderzoeksresultaten uit [zaak B] in het dossier van de onderhavige [zaak A], bestaat tussen [zaak B] en [zaak A] een zodanige verwevenheid, dat de onderzoeken niet los van elkaar beschouwd kunnen worden. Dit blijkt ook uit het feit dat de uitspraak van de rechtbank in [zaak B], waarvan het hof onder voorzitterschap van mr. Van Rijnberk de bewezenverklaring geheel heeft overgenomen, deel uitmaakt van het dossier in [zaak A], terwijl het OM verwijst naar verklaringen die in het kader van [zaak B] zijn afgelegd.
De verzoeker stelt dat gelet hierop mr. Van Rijnberk niet meer geacht moet worden over de vereiste onpartijdigheid te beschikken en geacht moet worden zodanig bevooroordeeld te zijn dat niet meer gesproken kan worden van een onpartijdige rechter, althans dat tenminste sprake is van de schijn van partijdigheid.
5. In haar mondelinge reactie heeft mr. C.G.M. van Rijnberk zich primair op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat het in [zaak B] en in de onderhavige [zaak A] gaat om op zichzelf staande feiten, waardoor zij geen enkele reden ziet waarom haar betrokkenheid in [zaak B] in de weg zou staan aan behandeling onder haar voorzitterschap van de onderhavige [zaak A]. Voor zover er wel sprake zou zijn van enig verband, heeft zij subsidiair naar voren gebracht dat [zaak A] dermate ver van [zaak B] is verwijderd, dat dit niet aan haar betrokkenheid in de onderhavige zaak in de weg staat. Zij heeft geconcludeerd dat er bij haar geen sprake is van enige (schijn van) vooringenomenheid, noch dat de vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is.
6. De advocaat-generaal heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek ongegrond dient te worden verklaard.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

7. Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van de
verzoeker elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van
feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen
lijden.
8. De rechter moet volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling worden
vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die
een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een
verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
9. Om te beginnen is de wrakingskamer van oordeel dat voor het aannemen van partijdigheid of vooringenomenheid van de voorzitter in [zaak A] onvoldoende onderbouwing kan worden gevonden in de enkele omstandigheid dat onderzoeksresultaten uit [zaak B], waarover deze voorzitter indertijd mede een uitspraak heeft gedaan, zijn gevoegd in het dossier van [zaak A]. Evenmin is daarbij van doorslaggevende betekenis dat over [zaak B] nog steeds – thans in cassatie – wordt geprocedeerd. Concrete aanwijzingen daarvoor zijn niet gesteld.
10. De meest concrete aanwijzing is naar het oordeel van de wrakingskamer de gang van zaken bij de behandeling indertijd van [zaak B]. Op het destijds door de verdediging gedane aanhoudingsverzoek omdat de verdediging recent was overgenomen, is één dag voor de behandeling gereageerd door het hof met de telefonische mededeling dat ter terechtzitting op het verzoek zou worden beslist. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek, alsmede het verzoek tot voeging van [zaak B] bij [zaak A], ter terechtzitting behandeld in aanwezigheid van de beperkt gemachtigde raadsman en bij afwezigheid van de verdachte, die ziek was. Het hof, onder voorzitterschap van mr. Van Rijnberk, heeft dat aanhoudingsverzoek toen afgewezen. Dat betreft een processuele beslissing.
De wrakingskamer is van oordeel dat zich door deze processuele beslissing – wat er zij van de gronden of overwegingen die tot die afwijzing hebben geleid – niet een zodanig uitzonderlijke omstandigheid voordoet dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de voorzitter in de onderhavige [zaak A] jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is
11. Het gebrek aan vertrouwen van de verzoeker in de voorzitter wier wraking is verzocht is naar het oordeel van de wrakingskamer al met al onvoldoende gestaafd met concrete feiten en omstandigheden.
11. Gelet op het bovenstaande dient op het verzoek tot wraking te worden beslist als hieronder
weergegeven.

Beslissing

Het hof:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan verzoeker, de raadsman van verzoeker, mr. C.G.M. van Rijnberk en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 15 november 2016, door mrs. S. van Dissel, A.A. Schuering en M.J. van der Ven, in aanwezigheid van de griffier mr. S.N. Keuning.

Voetnoten

1.Vastgesteld op 31 maart 2014