ECLI:NL:GHDHA:2016:3776

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
BK-16/00101
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toepassing van de Wet WOZ en de waardering van onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting [X] tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] over de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van een onroerende zaak, een voormalig schoolgebouw dat door de stichting wordt gebruikt, vastgesteld op € 928.000 voor het jaar 2013. De stichting betwistte deze waardering en stelde dat de waarde op nihil moest worden gesteld op basis van de waarderingsuitzondering in de Wet WOZ, omdat het pand in hoofdzaak voor de openbare eredienst zou worden gebruikt. De rechtbank Rotterdam had het beroep van de stichting ongegrond verklaard, waarna de stichting in hoger beroep ging.

Tijdens de zittingen in het Gerechtshof Den Haag werd vastgesteld dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak correct had afgebakend en dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de stichting niet had aangetoond dat het pand voor minimaal 70% voor de openbare eredienst werd gebruikt, wat een vereiste is voor de waarderingsuitzondering. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op € 475.000 moest vaststellen, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de stichting en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00101

uitspraak d.d. 7 december 2016

in het geding tussen:

Stichting [X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] , de heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 6 januari 2016, nummer ROT 14/6561 betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslagen.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2012 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] (hierna: het pand), voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 928.000 (hierna: de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [Z] (hierna: de aanslagen).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 503. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 september 2016. De heffingsambtenaar is verschenen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is gebleken dat belanghebbende niet op de juiste wijze voor de mondelinge behandeling was uitgenodigd. Daarop heeft het Hof het onderzoek heropend en heeft op 26 oktober 2016 een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaande aan de tweede mondelinge behandeling een pleitnota aan het Hof gezonden. De pleitnota is in afschrift aan de heffingsambtenaar verstrekt. Van het verhandelde ter zitting van 21 september en 26 oktober 2016 zijn processen-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is sinds 2011 eigenaar van het pand. Het pand is een voormalig schoolgebouw van drie verdiepingen. Na aankoop heeft belanghebbende het pand geschikt gemaakt voor gebruik door haarzelf en door de Stichting [A] (hierna: [A] ). Het pand is in oktober 2012 in gebruik genomen.
3.2.
Aan de voorzijde van het pand bevindt zich de hoofdingang. Deze wordt uitsluitend door mannen gebruikt. De achter de hoofdingang gelegen gang leidt naar de centrale hal. Rechts van de gang bevindt zich een woonruimte die ter beschikking staat aan de imam (hierna: de woonruimte). Vanuit de centrale hal en een daarop aansluitende (tweede) gang kunnen de sanitaire voorzieningen en alle overige ruimten op de begane grond worden bereikt. Van die overige ruimten zijn er twee uitsluitend in gebruik als gebedsruimte. De andere ruimten worden voor diverse doeleinden gebruikt. De begane grond is zo ingericht dat, als er veel mannen aan de gebeden deelnemen, de meeste andere ruimten op eenvoudige manier geschikt kunnen worden gemaakt om als gebedsruimte te dienen.
3.3.
Vanuit de centrale hal op de begane grond leidt een brede trap naar de eerste verdieping. De trap komt uit op een overloop die toegang biedt tot een ontvangstruimte en een vergaderruimte. Verder is er op de overloop een deur waarachter een gang ligt die toegang geeft tot de overige ruimten op de eerste verdieping. Deze deur kan slechts van binnenuit, dat wil zeggen vanuit het achter de deur gelegen deel van de eerste verdieping, worden geopend.
3.4.
Aan de zijkant van het pand bevindt zich een tweede ingang (hierna: de zijingang). De zijingang geeft geen toegang tot de begane grond van het pand. De achter de zijingang gelegen (tweede) trap leidt naar (het niet voor mannen toegankelijke deel van) de eerste verdieping en naar de (evenmin voor mannen toegankelijke) tweede verdieping. In het uitsluitend voor vrouwen toegankelijke deel van de eerste verdieping bevinden zich een ruimte die als gebedsruimte wordt gebruikt, wasgelegenheden, toiletten en diverse ruimten die volgens belanghebbende (nagenoeg) uitsluitend door [A] en volgens de heffingsambtenaar hoofdzakelijk door belanghebbende worden gebruikt.
3.5.
Vanuit het uitsluitend voor vrouwen toegankelijke deel van de eerste verdieping voert een (derde) trap naar de tweede verdieping. Deze tweede verdieping, die ook bereikbaar is via de zijingang van het pand en de daarachter gelegen (tweede) trap (zie onder 3.4), is geheel in gebruik bij [A] en ingericht als meisjesinternaat, met slaapzalen, een keuken, een eetzaal, wasgelegenheden, toiletten en lesruimten.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
“3. De beroepsgrond, dat [de heffingsambtenaar] in het kader van de Wet WOZ een onjuiste objectafbakening heeft aangehouden, faalt.
3.1.
In artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat aan een onroerende zaak een waarde wordt toegekend. Hieruit volgt dat de eerste stap in de waardebepaling van die zaak de afbakening van dat te waarderen object is. Deze zogeheten objectafbakening dient te geschieden aan de hand van de in artikel 16 van de Wet WOZ opgenomen regels. Ingevolge artikel 16, aanhef, en onderdeel d, van de Wet WOZ wordt voor de toepassing van de Wet WOZ onder meer als één onroerende zaak aangemerkt: een samenstel van twee of meer gebouwde of ongebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat de gebruikersovereenkomst tussen [belanghebbende] en de Stichting [A] op 25 juni 2012 is ondertekend. Op de in deze zaak aan de orde zijnde waardepeildatum 1 januari 2012 was [belanghebbende] de enige eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. [de heffingsambtenaar] heeft, gelet op het voorstaande, de onroerende zaak terecht als één onroerende zaak aangemerkt. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om aan te nemen dat de onroerende zaak onjuist is afgebakend.
4. De beroepsgrond, dat op de onroerende zaak de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet (de kerkenvrijstelling) van toepassing is, faalt eveneens.
4.1.
Op grond van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten de waarde van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld het arrest van 4 december 1991 van de Hoge Raad (Belastingblad 1992/72 en BNB 1992/47), is een onroerende zaak in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst als deze voor tenminste 70% daarvoor wordt gebruikt. In zijn arrest van 7 mei 1980 (BNB 1980/177) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het begrip openbare eredienst moet worden opgevat overeenkomstig het algemeen geldend spraakgebruik.
4.3.
Uit het verweerschrift blijkt dat [B] , gediplomeerd WOZ-taxateur van Gemeentebelastingen en Basisinformatie Drechtsteden, de onroerende zaak op 14 oktober 2014 inpandig heeft opgenomen. De rechtbank neemt voorts het volgende in aanmerking, gelet op het taxatierapport ingebracht door [de heffingsambtenaar] en hetgeen in diens verweerschrift is vermeld: verder het volgende:

De taxateur heeft bij de inpandige opname geconstateerd dat de achterste twee ruimten op zowel de begane grond (mannen) als de eerste verdieping (vrouwen) bestemd zijn om als gebedsruimte te worden gebruikt en als zodanig zijn ingericht. De overige ruimtes op de begane grond en eerste verdieping betreffen ontmoetingsruimtes, vergaderruimtes, kantoorruimtes etc. en zijn derhalve niet bestemd voor openbare erediensten of bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard. De genoemde gebedsruimtes op de begane grond en eerste verdieping vormen circa 20% van het totale object [Y] (en circa 30-35% van het deel dat bij belanghebbende in gebruik is). Dit houdt in dat het object [Y] niet in hoofdzaak, namelijk minimaal 70%, bestemd is voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard.
Voorts staat op belanghebbendes eigen website ( [C] ) vermeld dat haar algemene doelstellingen zijn: belangbehartiging van de moslimgemeenschap in [Z] , het bevorderen van integratie-, emancipatie- en participatieprocessen van burgers, dienstverlening op het gebied van religieuze aangelegenheden, het ondersteunen van opvoeding en onderwijs van jongeren en het bevorderen van onderlinge contacten. Volgens diezelfde website bestaan belanghebbendes activiteiten uit dienstverlening op het gebied van religieuze aangelegenheden (zoals gebedsdiensten en andere levensbeschouwelijke samenkomsten), ontmoetingsruimte, voorlichtingsdagen, themabijeenkomsten over diverse vraagstukken, open dag, buurtfeesten, activiteiten op het gebied van de eigen taal en cultuur, sport, spel, excursies en culturele uitstapjes.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de heffingsambtenaar] aan de hand van het vorenstaande aannemelijk gemaakt dat het object [Y] niet in hoofdzaak, namelijk voor minimaal 70%, bestemd is voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard.
4.5.
In hetgeen [belanghebbende] in haar beroepschrift en ter zitting heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten die tot een ander oordeel moeten leiden. Op vrijdagen en tijdens ramadan wordt een groter deel van de onroerende zaak onweersproken feitelijk gebruikt voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten, maar hiermee is niet aangetoond dat de onroerende zaak voor minimaal 70% bestemd is voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard. [belanghebbende] heeft de door haar bepleite kerkenvrijstelling niet aannemelijk gemaakt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
In hoger beroep is in geschil
1e. of de heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 16 van de Wet WOZ op de juiste wijze heeft toegepast;
2e. of de waarde van de op juiste wijze afgebakende onroerende zaak ingevolge het bepaalde in artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ juncto artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (hierna: de waarderingsuitzondering) op nihil dient te worden gesteld;
3e. indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: of de vastgestelde waarde van de onroerende zaak te hoog is.
5.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend. Het pand bestaat uit twee gedeelten als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ, te weten:
- de begane grond tezamen met de overloop, de ontvangstruimte en de vergaderruimte op de eerste verdieping en
- de eerste verdieping zonder de overloop, de ontvangstruimte en de vergaderruimte (hierna: de vrouwenafdeling), tezamen met de tweede verdieping (hierna: het internaat).
Belanghebbende beantwoordt de tweede vraag bevestigend. De onroerende zaak is in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst. Dat delen van de onroerende zaak mede voor diverse andere doeleinden worden gebruikt maakt de bestemming van die delen niet anders.
Belanghebbende beantwoordt de derde vraag bevestigend.
5.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt de eerste vraag bevestigend. Voor zover binnen het pand al sprake is van gedeelten die blijkens hun indeling zijn bestemd om als afzonderlijke gehelen te worden gebruikt – de heffingsambtenaar bestrijdt dit – , vormen die gedeelten een samenstel dat ingevolge artikel 16, aanhef onderdeel d, van de Wet WOZ als één onroerende zaak wordt aangemerkt.
De heffingsambtenaar beantwoordt de tweede vraag ontkennend. Alleen de gebedsruimten op de begane grond en op de eerste verdieping zijn bestemd voor de openbare eredienst. Dat diverse andere delen van de onroerende zaak incidenteel ook als gebedsruimten worden gebruikt, brengt niet mee dat deze andere delen ook voor de openbare eredienst zijn bestemd. Ongeacht de beslissing waartoe het Hof met betrekking tot de objectafbakening komt, is niet voldaan aan het hoofdzakelijkheidscriterium in de waarderingsuitzondering.
De heffingsambtenaar beantwoordt de derde vraag ontkennend. De vastgestelde waarde van het pand is eerder te laag dan te hoog.
5.4.
Ter zitting van het Hof is belanghebbende met de heffingsambtenaar overeengekomen dat de op de voet van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaalde waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de begane grond van het pand, exclusief de woonruimte, tezamen met de overloop, de ontvangstruimte en de vergaderruimte op de eerste verdieping (hierna: de mannenafdeling), € 475.000 bedraagt.
5.5.
Niet in geschil is dat de mannenafdeling het grootste en waardevolste onderdeel van het pand is.
5.6.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusie van partijen.

6.1.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de beschikking en de aanslag.
6.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

Objectafbakening
7.1.
Ingevolge artikel 16, aanhef en onderdelen a en c, van de Wet WOZ worden, voor zover hier van belang, als een onroerende zaak aangemerkt:
- een gebouwd eigendom;
- een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
Getoetst aan deze bepalingen bestaat het pand naar het oordeel van het Hof uit drie onroerende zaken, te weten de woonruimte, de mannenafdeling en de vrouwenafdeling tezamen met het internaat. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
7.2.
Op grond van hetgeen partijen in de stukken van het geding en ter zitting hebben aangevoerd stelt het Hof vast dat in de woonruimte een kookgelegenheid, een wasgelegenheid en een toilet aanwezig zijn, dat de woonruimte afsluitbaar is van de gang en daarmee van de rest van het pand en dat er in de woonruimte kan worden overnacht. Dat de heffingsambtenaar ter zitting heeft gesteld dat hij niet kan zeggen of de woonruimte alle kenmerken van een zelfstandig object heeft, doet, nu hij geen feiten heeft aangevoerd die, indien aannemelijk bevonden, het Hof tot een andere vaststelling hadden kunnen brengen, hieraan niet af. Gelet op het een en ander kan de woonruimte, naar objectieve criteria beoordeeld, (nagenoeg) geheel voorzien in de woonbehoeften van de gebruiker ervan zonder dat deze is aangewezen op buiten de woonruimte in het gebouwde eigendom aanwezige voorzieningen. Derhalve is de woonruimte een gedeelte van een gebouwd eigendom (het pand) dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Dat, zoals belanghebbende aanvoert, de huidige gebruiker van de woonruimte – de imam – over een elders gelegen woning beschikt en de woonruimte slechts incidenteel benut, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Mitsdien dient de woonruimte voor de toepassing van de Wet WOZ als een onroerende zaak in de zin van de Wet WOZ te worden aangemerkt.
7.3.
Uit de vaststaande feiten (zie onder 3.4 en 3.5) volgt dat de vrouwenafdeling en het internaat niet afsluitbaar zijn ten opzichte van elkaar. Reeds op die grond voldoen zij elk afzonderlijk niet aan het bepaalde in artikel 16, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ. Tezamen vormen zij wel een gedeelte van een gebouwd eigendom (het pand) dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt (hierna: de vrouwenafdeling/het internaat). Naar objectieve criteria beoordeeld kan de vrouwenafdeling/het internaat voorzien in de gebruiksbehoeften van de gebruikers ervan zonder dat deze zijn aangewezen op buiten het gedeelte in het gebouwde eigendom aanwezige voorzieningen. Vast staat immers dat in de vrouwenafdeling/het internaat een keuken, wasgelegenheden en toiletten aanwezig zijn en dat de vrouwenafdeling/het internaat is afgesloten van de rest van het pand (zie onder 3.4 en 3.5). Gelet op het een en ander dient de vrouwenafdeling/het internaat als een onroerende zaak in de zin van de Wet WOZ te worden aangemerkt.
7.4.
Het pand is (ook) na de (fictieve) afsplitsing van de woonruimte en de vrouwenafdeling/het internaat een gebouwd eigendom als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel a, van de Wet WOZ. Reeds op die grond dient de mannenafdeling als een onroerende zaak in de zin van de Wet te worden aangemerkt. Dit zou anders kunnen zijn indien de mannenafdeling behoorde tot, in gebruik was bij en dienstbaar was aan de woonruimte en/of de vrouwenafdeling/het internaat, maar daarvan is, gelet op de vaststaande feiten, geen sprake.
7.5.
Indien, zoals hier, bij de afbakening van de te waarderen onroerende zaak een fout is gemaakt die eruit bestaat dat de afgebakende onroerende zaak meer omvat dan in overeenstemming is met artikel 16 van de Wet WOZ, kan deze fout in bezwaar, beroep of hoger beroep door de heffingsambtenaar, onderscheidenlijk de rechter, in zijn uitspraak worden hersteld door wijziging van de beschikking, zodanig dat de gewijzigde beschikking betrekking heeft op een op de juiste wijze afgebakende onroerende zaak. Naar het oordeel van het Hof dient de afbakening van de onroerende zaak in het onderhavige geval zodanig te worden aangepast dat deze uitsluitend de mannenafdeling omvat. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de mannenafdeling, naar niet tussen partijen in geschil is, het grootste en meest waardevolle gedeelte van het pand is.
7.6.
Gelet op het vorenoverwogene dient de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend te worden beantwoord.
De waarderingsuitzondering
7.7.
Ingevolge de waarderingsuitzondering wordt bij de bepaling van de waarde buiten beschouwing gelaten de waarde van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.
7.8.
Het Hof stelt voorop dat de waarde van een onroerende zaak die – zoals in dit geval de mannenafdeling - is bestemd om als moskee dienst te doen en die als zodanig wordt gebruikt, niet reeds om die redenen bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking wordt gelaten. Daarvoor is nodig dat de onroerende zaak in hoofdzaak, dat wil zeggen: voor ten minste 70 percent, voor de openbare eredienst wordt gebruikt (hierna: het ‘in hoofdzaak’- criterium). Voor het antwoord op de vraag of aan het ‘in hoofdzaak’- criterium is voldaan is bepalend in welke mate de inhoud van de gehele onroerende zaak voor de openbare eredienst dan wel voor andere doeleinden wordt gebruikt (vgl. HR 4 december 1991 nr. 27661, ECLI:NL:HR:1991:ZC4804, BNB 1992/47).
7.9.
Naar het oordeel van het Hof dient in een geval als het onderhavige, waarin de onroerende zaak als moskee in gebruik is, onder ‘openbare eredienst’ te worden verstaan de openbare gebedsdiensten en alle openbare activiteiten die met de openbare gebedsdiensten zozeer zijn verweven dat zij moeten worden geacht daarvan deel uit te maken (hierna tezamen: de openbare gebedsdiensten.
7.10.
Vast staat dat de gebedsruimten in de mannenafdeling uitsluitend worden gebruikt voor openbare gebedsdiensten en daarmee voor de openbare eredienst in de zo-even bedoelde zin.
7.11.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de overige ruimten in de mannenafdeling eveneens voor de openbare eredienst worden gebruikt, zodat aan het ‘in hoofdzaak’- criterium is voldaan. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
7.11.2.
De overige ruimten in de mannenafdeling kunnen worden onderverdeeld in algemene ruimten en gemeubileerde ruimten. De algemene ruimten omvatten de verkeersruimten (centrale hal, trap en gangen) en de sanitaire voorzieningen. De gemeubileerde ruimten zijn de overige ruimten in de mannenafdeling die geen algemene ruimten zijn.
7.11.3.
Naar het oordeel van het Hof dient voor de beoordeling of aan het ‘in hoofdzaak’- criterium is voldaan de inhoud van de algemene ruimten naar evenredigheid te worden toegerekend aan de voor de openbare gebedsdiensten gebruikte ruimten en de gemeubileerde ruimten.
7.11.4.
Vaststaat dat de gemeubileerde ruimten voor diverse doeleinden worden gebruikt. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar onder 7.11.1 vermelde standpunt aangevoerd dat, omdat het vaak voorkomt dat de beide gebedsruimten te klein zijn om plaats te bieden aan alle mannen die aan de gebeden deelnemen, de gemeubileerde ruimten zo zijn ingericht dat zij op een eenvoudige manier geschikt kunnen worden gemaakt voor het houden van openbare gebedsdiensten. Naar volgt uit r.o. 5.5. van het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991 kan het gebruik van de overige ruimten voor het houden van openbare gebedsdiensten, ook indien de overige ruimten daarvoor niet 'in hoofdzaak' worden gebruikt, ertoe leiden, dat als gevolg van dat gebruik, tezamen met dat van de beide gebedsruimten, het gehele pand voor ten minste 70 percent voor de openbare eredienst wordt gebruikt. Op belanghebbende rust de last te bewijzen dat het gebruik van de gemeubileerde ruimten voor het houden van openbare gebedsdiensten een zodanige omvang heeft dat, mede rekening houdend met de toerekening naar evenredigheid van de inhoud van de algemene ruimten, daardoor aan het ‘in hoofdzaak’-criterium wordt voldaan. De enkele verklaring van belanghebbende dat dit het geval is, is zonder nader bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van bescheiden waaruit blijkt welke inhoud de verschillende ruimten binnen de mannenafdeling hebben en welk gebruik, uitgedrukt in tijdseenheden, van de ruimten wordt gemaakt voor enerzijds openbare gebedsdiensten en anderzijds andere doeleinden, daartoe onvoldoende. Dit nader bewijs ontbreekt. Derhalve is belanghebbende niet in het van haar verlangde bewijs geslaagd.
7.12.
Gelet op hetgeen onder 7.7 tot en met 7.11 is overwogen dient de tweede in geschil zijnde vraag ontkennend te worden beantwoord.
Bepaling van de WOZ-waarde
7.13.
Partijen zijn ter zitting van het Hof overeengekomen dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak (de mannenafdeling) € 475.000 bedraagt. Het Hof zal de vastgestelde waarde dienovereenkomstig verminderen.
Slotsom
7.14.
Gelet op al hetgeen onder 7.13 is overwogen, is het hoger beroep gegrond en dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.230 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een bedrag per punt van € 246 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank, met een bedrag per punt van € 496 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een bedrag per punt van € 496 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in eerste aanleg gestorte griffierecht van € 328 alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 503 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- wijzigt de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op € 475.000;
- vermindert de aanslagen dienovereenkomstig;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.230, en
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 831 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. W.M.G. Visser en mr. S.E. Postema in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 7 december 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.