ECLI:NL:GHDHA:2016:368

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
BK-14/01420
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek van onderhoudsverplichtingen en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, een inwoner van Duitsland, en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van onderhoudsverplichtingen, kosten van levensonderhoud van kinderen en specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2011. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.247, maar stelde dat zijn werkelijke inkomen € 15.270 was, waarbij hij diverse aftrekken claimde. De inspecteur weigerde deze aftrekken, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zittingen werd vastgesteld dat belanghebbende geen bewijs had geleverd voor de door hem opgevoerde aftrekken. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij belanghebbende lag en dat hij niet had aangetoond dat de door hem opgevoerde bedragen daadwerkelijk waren uitgegeven of dat hij recht had op de gevraagde aftrekken.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet had voldaan aan zijn bewijslast met betrekking tot de onderhoudsverplichtingen, de kosten van levensonderhoud van kinderen en de specifieke zorgkosten. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01420

Uitspraak d.d. 26 januari 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] (Duitsland), belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2014, nummer SGR 14/3753, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.247. Bij beschikking is een bedrag van € 174 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 maart 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Belanghebbende heeft ingevolge een door het Hof ter zitting tot hem gericht verzoek, als aanvulling op het aldaar verhandelde, nadere stukken ingediend. De Inspecteur heeft daarop gereageerd. Het Hof rekent deze stukken tot de gedingstukken.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaken is voortgezet ter zitting van het Hof van 15 december 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Voor het jaar 2011 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV (de aangifte) ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.270. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 9.922 in aanmerking genomen als onderhoudsverplichting, een bedrag van € 2.800 als uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen en een bedrag van € 10.255 als specifieke zorgkosten.
3.2.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de aftrek onderhoudsverplichtingen, de aftrek van kosten van levensonderhoud van kinderen en de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten niet geaccepteerd en het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 38.247.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van onderhoudsverplichtingen, kosten van levensonderhoud van kinderen en van uitgaven voor specifieke zorgkosten, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.270 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
"5. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, in verbinding met artikel 6.3, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2011, hierna: de Wet IB 2001) zijn aftrekbare onderhoudsverplichtingen voor zover hier van belang periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting (tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn) en afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot.
6. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast in het onderhavige geschil bij [belanghebbende] ligt. Het is dus aan [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat het bedrag van € 9.922 uit een onder 4 genoemde onderhoudsverplichting voortvloeit. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] hierin niet geslaagd. De enkele verklaring van [belanghebbende] is daartoe onvoldoende en leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. [Belanghebbende] heeft evenmin op enige andere wijze aannemelijk gemaakt dat er sprake was van enige onderhoudsverplichting.
7. Op grond van artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 komen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen die jonger zijn dan 30 jaar voor aftrek in aanmerking als de kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
8. Met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten heeft gemaakt. [Belanghebbende] heeft geen bescheiden overgelegd en ook verder niets aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat de op [belanghebbende] drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de in Canada woonachtige dochter meer heeft belopen dan € 690 per kwartaal.
9. Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang – als volgt:
"1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en (…)
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…) d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5); (…)"
10. Met betrekking tot de specifieke zorgkosten heeft [belanghebbende] geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij recht heeft op aftrek. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het door [belanghebbende] in aanmerking genomen bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten niet aannemelijk is gemaakt."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Voor zover belanghebbende stelt dat niet de Inspecteur kantoor Den Haag, maar de Inspecteur kantoor Heerlen bevoegd was hem een aanslag op te leggen, faalt de klacht, omdat de Inspecteur op grond van artikel 3, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen landelijk bevoegd is. Lid 2 van die bepaling behelst geen beperking van de landelijke bevoegdheid van de inspecteur.
7.2.
Belanghebbende stelt voorts dat de in de aangifte vermelde uitgaven ten onrechte niet in aftrek zijn toegestaan. De uitgaven behelzen een bedrag van € 9.922 ter zake van onderhoudsverplichtingen (alimentatie aan de ex-echtgenote), € 2.800 ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen onder 30 jaar en € 10.255 ter zake van specifieke zorgkosten, te weten € 120 uitgaven voor medicijnen, € 2.200 kosten van vervoer, € 900 dieetkosten en € 7.666 kosten van geneeskundige hulp verminderd met de wettelijke drempel ten bedrage van € 631.
7.3.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die uitgaven ter zake van onderhoudsverplichtingen, levensonderhoud van kinderen en specifieke zorgkosten in aftrek gebracht wil zien, bewijst dat hij die uitgaven daadwerkelijk en voor dat doel heeft gedaan en dat aan de overige voor aftrek van die uitgaven gestelde vereisten is voldaan.
7.4.
Belanghebbende heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
7.4.1.
Ten aanzien van de aftrek van onderhoudsuitgaven geldt dat belanghebbende ter zitting heeft erkend dat de uit de uitspraak van het Superior Court of Justice, Family Court division, Kingston (Canada) voortvloeiende afkoopsom van de alimentatieverplichting ten opzichte van zijn ex-echtgenote niet in het onderhavige jaar (2011) is betaald. Reeds daarom is voor aftrek van de door belanghebbende verlangde onderhoudsuitgaven geen plaats.
7.4.2.
Ten aanzien van de aftrek van kosten van levensonderhoud van kinderen geldt dat belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij te dien einde in 2011 uitgaven heeft gedaan. De enkele stelling dat hij contant geld aan zijn kinderen heeft gegeven is, bij betwisting daarvan door de Inspecteur, onvoldoende. Het door belanghebbende in zijn nadere stuk van 20 april 2015 gedane aanbod van getuigenbewijs door zijn dochter acht het Hof tardief, omdat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad deze verklaring eerder in het geding te brengen, te weten in de bezwaarfase, in de beroepsfase en in de hogerberoepsfase. Het Hof heeft belanghebbende medegedeeld dat het onderzoek tijdens de eerste zitting geschorst zou worden teneinde belanghebbende voor de laatste keer in de gelegenheid te stellen bewijs bij te brengen van de in aftrek verlangde bedragen. Belanghebbende heeft, zo volgt uit het voorgaande, van die mogelijkheid wat betreft het in het geding brengen van getuigenverklaringen geen gebruik gemaakt. Een nader uitstel acht het Hof onder deze omstandigheden in strijd met een behoorlijke procesorde. De in de uitspraak van het Superior Court of Justice opgenomen alimentatieverplichting ten opzichte van zijn dochter [Y] leidt evenmin tot aftrek van kosten van levensonderhoud van kinderen, omdat deze kosten ingevolge het bepaalde in artikel 6.4, lid 1, van de Wet IB 2001 niet aftrekbaar zijn.
7.4.3.
Ook met betrekking tot de aftrek van specifieke zorgkosten heeft belanghebbende niet aan zijn bewijslast voldaan. Ten aanzien van de in de bankafschriften genoemde bedragen is, bij betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen niet door een (buitenlandse) zorgverzekeraar zijn vergoed. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de op de etiketten vermelde medicijnen zijn voorgeschreven door een arts. Wat de overige in geschil zijnde specifieke zorgkosten is geen enkel bewijs overgelegd. Het in zijn nadere stuk van 20 april 2015 gedane aanbod tot het overleggen van een verklaring van mrs. [A] betreffende in 2011 betaalde therapiekosten acht het Hof op de in 7.4.2 vermelde grond tardief. Voor zover belanghebbende aftrek claimt van kosten van medicijnen ten bedrage van € 120 geldt dat dit bedrag niet uitkomt boven het voor 2011 geldende drempelbedrag.
7.5.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 26 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.