In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1997, was op het moment van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep gedetineerd. De zaak betreft het voorhanden hebben van cocaïne en heroïne op 31 oktober 2015. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte was eerder niet onherroepelijk veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in behandeling genomen en heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De verdachte is vrijgesproken van het feit onder parketnummer 10-247474-15, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat het materiaal cocaïne bevatte. Voor het feit onder parketnummer 10-219851-15 is de verdachte wel schuldig bevonden aan het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en heroïne, wat in strijd is met de Opiumwet. Het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straffen.
De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis en doet opnieuw recht, waarbij de verdachte wordt veroordeeld tot de eerder genoemde straffen. Het hof heeft ook bepaald dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.