2.2.Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met wijlen de heer [erflater] (hierna te noemen: erflater). [appellante] is de zus van erflater.
(ii) Erflater heeft in 1989 een woning gekocht aan de Javastraat 133 te Den Haag voor een bedrag van fl. 60.000,-. De woning is verbouwd voor een bedrag van ongeveer fl. 20.000,-. Erflater had met [appellante] afgesproken dat zij de woning zou gaan bewonen. [appellante] ontving op dat moment een bijstandsuitkering en beschikte niet over voldoende vermogen om de woning zelf volledig te financieren.
(iii) Erflater heeft de woning en de verbouwing gefinancierd met een hypothecaire geldlening van fl. 40.000,- bij de Rabobank en met een bedrag van fl. 40.000,-, dat hij had ontvangen van [ex-echtgenoot] van [appellante] . [ex-echtgenoot] was dit bedrag aan [appellante] verschuldigd in verband met de echtscheiding tussen hemzelf en [appellante] .
(iv) De eigendomsoverdracht van de woning aan erflater heeft plaatsgevonden op 1 mei 1989.
( v) Eveneens op 1 mei 1989 hebben erflater en [appellante] een overeenkomst van gebruik en bewoning gesloten, waarin het volgende is bepaald:
“in aanmerking nemende
I.
de ondergetekende sub a (erflater, hof) is eigenaar van de woning (…)
II.
de ondergetekende sub a verleent aan de ondertekende sub b ( [appellante] , hof) het persoonlijk recht van gebruik en bewoning van gemeld onroerend goed.
stellen vast en komen overeen als volgt:
1. Het recht van gebruik en bewoning van het onroerend goed gaat met ingang van heden over op gebruiker en zal eindigen:
a.
bij overlijden van de gebruiker;
b.
zoveel eerder als drie maanden verlopen zijn nadat de gebruiker de woning metterwoon verlaten heeft;
c.
bij het verschaffen van het gebruik van het onroerend goed of enig deel daarvan aan derde(n) (…)
2. Het recht van gebruik en bewoning omvat het recht van gebruiker om het onroerend goed te gebruiken overeenkomstig de bestemming daarvan;
4. Jaarlijks zal een door de ondergetekende sub a vast te stellen gebruiksvergoeding door gebruiker aan de eigenaar worden voldaan.
De normale reparaties komen ten laste van de gebruiker; de overigen ten lasten van de eigenaar.
(…)”
(vi) Erflater heeft voorts op 1 mei 1989 een nieuw testament laten opmaken. Daarin heeft hij [geïntimeerde] en zijn kinderen tot erfgenamen benoemd, ieder voor gelijke delen. Aan [geïntimeerde] heeft hij alle activa en passiva toegedeeld, onder meer onder de verplichting tot uitkering van een legaat aan [appellante] . Dit legaat is als volgt geformuleerd:
LEGAAT
II. Ik legateer, vrij van rechten en kosten, aan mijn zuster Mevrouw [appellante] , het levenslange recht van gebruik en bewoning van het onroerend goed, plaatselijk bekend Javastraat 133 te ’s-Gravenhage.
(vii) Erflater is op 28 september 2003 overleden.
(viii) [appellante] heeft vanaf de datum van de eigendomsoverdracht tot aan het overlijden van erflater maandelijks een bedrag van fl. 350,- (€ 159,-) aan erflater betaald. Dit bedrag kwam (ongeveer) overeen met de kosten die erflater had in verband met de aan de Rabobank verschuldigde rente en aflossing van de hypotheek. Daarnaast heeft [appellante] (vrijwel) alle overige kosten die verband hielden met de woning voor haar rekening genomen.
(ix) Na het overlijden van erflater heeft [geïntimeerde] de successierechten over het legaat voldaan ten bedrage van € 34.355,-. [appellante] is in 2004 gestopt met het betalen van een gebruiksvergoeding. De kosten verband houdend met de woning zijn sindsdien (vrijwel) volledig voor rekening van [geïntimeerde] gekomen.
( x) In mei 2006 heeft [geïntimeerde] de restantschuld uit hoofde van de hypothecaire geldlening afgelost tegen betaling van € 12.522,05 aan de Rabobank.
(xi) Tussen [appellante] en [geïntimeerde] is een geschil ontstaan over de woning. Bij brief van 1 mei 2012 heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat (kort gezegd) de woning aan haar toekomt.
(xii) Bij brief van 13 mei 2012 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] onder meer het volgende geschreven:
“In 1989 hebben [erflater] en jij een financiële constructie bedacht die het jou mogelijk maakte het pand aan de Javastraat te kunnen bewonen. Daarvoor heeft [erflater] een hypotheek van 40.000 gulden voor dat pand afgesloten. Jij zou de kosten voor die hypotheek voor jouw rekening nemen.
Door deze constructie werd [erflater] formeel eigenaar van het pand
(…)
Toen ik na [erflater] ’s dood voldoende inzicht in mijn financiële situatie had gekregen, heb ik, in de veronderstelling dat het huis aan de Javastraat mijn eigendom was, de restschuld op dat moment, zijnde 12.500 euro, afbetaald. Ik accepteerde dat jij vanaf dat moment geen maandelijks bedrag meer betaalde en ik meende daarmee voldaan te hebben aan de financiële constructie van 1989, die er opgericht was jou te helpen. Jij benadrukt in jouw brief dat het huis in jouw optiek jouw eigendom is en je suggereert dat wij ons op slinkse wijze meester hebben gemaakt van het huis. Dit ondanks het feit dat het als consequentie van de indertijd gemaakte afspraak formeel op mijn naam staat en dat de eigendomslasten van het huis dan ook al die tijd voor onze rekening zijn geweest (…)
Ik heb helemaal geen zin meer om met jou over deze zaak in discussie te gaan en wil na deze onbeschaamde brief met allerlei valse aantijgingen noch met jou noch met dat huis nog maar iets te maken hebben.
Mijn voorstel is daarom dat jij mij de laatste aflossing van 12.500 euro terugbetaald en dat wij over de kosten die jij en ik in de loop van de tijd hebben gemaakt verder niet meer praten.
Wat mij betreft kun je op deze basis via de notaris regelen dat het huis formeel en juridisch jouw naam wordt gezet.”
(xi) De dochter van [geïntimeerde] ( [de dochter van geintimeerde] ) heeft bij brief van 19 mei 2012 aan [appellante] geschreven dat [appellante] haar moeder door “emotionele chantage” zover heeft gekregen dat deze de woning “voor een appel en een ei” overdraagt. [de dochter van geintimeerde] heeft zich hiertegen verzet en heeft een aantal andere voorstellen geformuleerd om het geschil over de woning op te lossen. Zij heeft te kennen gegeven dat verdere correspondentie over de woning met haar – en niet met [geïntimeerde] – moet worden gevoerd.
(xiii) Bij brief van 20 juni 2012 heeft mr. W.J.M. Werker, notaris te Den Haag, aan [geïntimeerde] het volgende bericht:
“Hierdoor bericht ik u dat Mevrouw [appellante] mij heeft verzocht de benodigde werkzaamheden te verrichten met betrekking tot de wijziging van de tenaamstelling van de woning (…).
Uit uw brief de dato 13 mei jl., waarvan mevrouw [appellante] mij kopie heeft verstrekt, begrijp ik dat u de restschuld van de hypothecaire geldlening heeft voldaan en dat u thans voorstelt om de juridische eigendom van de woning (…) over te dragen aan mevrouw [appellante] , tegen vergoeding van de door u aan Rabobank betaalde restschuld.
Mevrouw [appellante] heeft mij aangegeven graag van uw aanbod gebruik te maken (…).
(xiv) [geïntimeerde] heeft geweigerd de woning aan [appellante] over te dragen.