ECLI:NL:GHDHA:2016:3437
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verjaring en erkenning van kinderalimentatievordering in hoger beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een vordering van appellant, een man, tegen geïntimeerde, een vrouw, over vermeende achterstallige kinderalimentatie. De vordering betreft een bedrag aan kinderalimentatie over de periode van 1 januari 2006 tot en met 27 mei 2008. De rechtsvraag die centraal staat is of deze vordering is verjaard en of er sprake is van erkenning van de schuld door de vrouw. In eerste aanleg heeft de rechtbank Rotterdam op 9 juli 2015 de vordering van de man afgewezen, waarna hij in hoger beroep is gegaan.
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 10 november 2015, waarin een comparitie van partijen was gelast, maar deze is niet gehouden. De man heeft op 22 maart 2016 een memorie van grieven ingediend, waarin hij geen afzonderlijke grieven heeft geformuleerd. De vrouw heeft op 3 mei 2016 haar memorie van antwoord ingediend. Het hof heeft de processtukken bestudeerd en arrest gevraagd.
Het hof overweegt dat de man stelt dat de vrouw de vordering heeft erkend in e-mailcorrespondentie, waardoor de verjaring zou zijn gestuit. De vrouw ontkent echter de erkenning van de vordering en stelt dat er geen afspraken zijn gemaakt over de periode vóór 28 mei 2008. Het hof concludeert dat de vordering van de man is verjaard en dat er geen gronden zijn voor toewijzing van de vordering. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, aangezien hij in het ongelijk is gesteld.