Oordeel van de Rechtbank
5. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“1. In de verordening op de heffing en de invordering van een BIZ-bijdrage en op de subsidie voor de BI-zone [Y] (de Verordening) is onder meer bepaald – zakelijk weergegeven – dat onder de naam ‘BIZ-bijdrage’ een directe belasting wordt geheven ter bestrijding van de kosten, die zijn verbonden aan activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BI-zone. Deze belasting wordt gedurende een periode van 5 jaar jaarlijks geheven ter zake van binnen de BI-zone gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
2. Tussen de gemeente [Z] en de Stichting [A] (de Stichting) is een uitvoeringsovereenkomst (de Uitvoeringsovereenkomst) gesloten. Deze overeenkomst is gebaseerd op artikel 7, derde lid, van de Experimentenwet BI-zones (de Wet) en beoogt de afspraken tussen partijen te regelen om te komen tot de inrichting van een BIZ in een deel van de gemeente [Z] . Verder worden daarin de verantwoordingsvoorwaarden voor de Stichting geregeld inzake de bekostiging en realisering van het ondernemersfonds en de subsidieverstrekking door de gemeente. In de Uitvoeringsovereenkomst is bepaald dat de stichting ten behoeve van de subsidie jaarlijks een begroting en een activiteitenplan indient voor het betreffende gebied.
3. Eiseres was in het onderhavige jaar eigenaar van een winkel, welke was gevestigd in het gebied waarbinnen ingevolge de Verordening een BIZ-bijdrage kan worden geheven. Uit hoofde daarvan is aan eiseres voor het jaar 2015 een aanslag BIZ-bijdrage van € 750 opgelegd.
4. In geschil is of de aanslag BIZ-bijdrage ten onrechte is opgelegd, meer specifiek of de BIZ-heffing in strijd is met het bepaalde in de Wet, de Verordening en de Uitvoeringsovereenkomst. Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend, verweerder ontkennend. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
5. De rechtbank stelt voorop dat de Wet ervan uit gaat dat tussen de gemeente en de Stichting een uitvoeringsovereenkomst wordt gesloten waarin dwingend is vastgelegd welke activiteiten moeten worden verricht waarvoor de uit de BIZ-bijdragen gevormde subsidie moet worden aangewend (vgl. HR 11 december 2015, nr. 14/02510, ECLI:NL:HR:2015:3425, r.o. 2.3.1). Dat is een dwingend voorgeschreven vereiste. Dit vereiste is ook neergelegd in artikel 12, eerste lid, eerste lid, van de Verordening. Dit artikel luidt – voor zover hier van belang – als volgt: “Artikel 12 Subsidievaststelling
1. De subsidie wordt verstrekt aan de stichting voor de uitvoering van de activiteiten die zijn opgenomen in de Uitvoeringsovereenkomst.
6. Naar volgt uit het bepaalde in de artikelen 4 en 6 van de Uitvoeringsovereenkomst moet de Stichting jaarlijks een begroting en een activiteitenplan indienen voor het betreffende gebied. Daaruit dienen – naar de rechtbank begrijpt – de door de Stichting voor dat jaar te realiseren activiteiten te blijken. De rechtbank acht dit een redelijk en, gelet op wat hiervoor onder 5 is overwogen, ook een noodzakelijk vereiste. Immers, aan de hand daarvan is te beoordelen of de voorgenomen activiteiten voldoen aan de wettelijke criteria, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Wet, te weten dat die activiteiten zijn gericht op een ‘mede publiek belang’ (zie r.o. 2.3.1 uit het onder 5 genoemde arrest van de Hoge Raad).
7. Verweerder heeft weliswaar een afschrift van de begroting voor 2015 overgelegd, maar gesteld noch gebleken is dat de Stichting voor 2015 ook een activiteitenplan heeft ingediend. Uit de gedingstukken en wat partijen over en weer hebben aangevoerd, kan ook niet worden afgeleid dat de Stichting voor 2015 een dergelijk plan heeft ingediend. Integendeel, uit wat verweerder heeft aangevoerd kan juist worden afgeleid dat de Stichting voor 2015 niet een concreet activiteitenplan heeft ingediend. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de Stichting voor 2015 geen activiteitenplan heeft ingediend en dat in zoverre niet is gehandeld overeenkomstig het bepaalde in de Verordening en de Uitvoeringsovereenkomst. Bezien in samenhang met de hiervoor genoemde eis dat dwingend moet zijn vastgelegd welke activiteiten moeten worden verricht waarvoor de uit de BIZ-bijdragen gevormde subsidie moet worden aangewend, bestaat naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom voor het heffen van een BIZ-bijdrage geen wettelijke grondslag.
8. Voor zover verweerder meent dat de Stichting niet jaarlijks een activiteitenplan hoeft in te dienen, omdat reeds voldoende duidelijk is welke activiteiten zij moet verrichten, volgt de rechtbank hem daarin niet. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat in het zogenoemde ‘plan van aanpak’ dat op 25 maart 2011 is opgesteld en dat was bijgevoegd bij de Uitvoeringsovereenkomst wel de activiteiten voor dat jaar (het jaar 2012) zijn vermeld. Voorts volgen uit de begroting voor 2015 in grote lijnen de activiteiten voor dat jaar, terwijl de activiteiten ook doorlopend worden vermeld op de relevante internetsite en daarnaast ook worden besproken in onderlinge overleggen, aldus verweerder. Anders dan verweerder meent, maken deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet dat voorbij kan worden gegaan aan het feit dat de Stichting voor 2015 niet een concreet activiteitenplan heeft ingediend. De wijze van presenteren van de activiteiten zoals door verweerder geschetst, is naar het oordeel van de rechtbank, ook bezien in samenhang met de voor 2015 door de Stichting ingediende begroting, daartoe onvoldoende concreet en inzichtelijk en daarmee onvoldoende toetsbaar en afdwingbaar. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat in de Uitvoeringsovereenkomst specifiek is bepaald dat naast een begroting jaarlijks ook een activiteitenplan moet worden ingediend. Daaruit kan reeds worden afgeleid dat het enkele indienen van een begroting, waarmee verweerder in feite genoegen neemt, niet voldoende is om te voldoen aan het bepaalde in de Uitvoeringsovereenkomst. Dat, naar verweerder stelt, de gemeente genoegen neemt met deze werkwijze van de Stichting, maakt dit niet anders. Dat is een keuze van de gemeente die voor haar risico komt.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank zowel de uitspraak op bezwaar als de aanslag BIZ-bijdrage vernietigd. Nu de aanslag BIZ-bijdrage reeds om voornoemde reden niet in stand kan blijven, behoeven de overige gronden die eiseres tegen de BIZ-heffing heeft aangevoerd geen behandeling.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
11. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij de onderhavige zaak en de zaken van [D] h.o.d.n. [E] (SGR 16/266), [F] h.o.d.n. [G] (SGR 16/267) en [H] h.o.d.n. [I] (SGR 16/268), aanmerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.857 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank rekent deze kosten voor een kwart, derhalve € 464,25, toe aan de zaak van eiseres, de rest rekent de rechtbank verhoudingsgewijs toe aan de overige samenhangende zaken. In de omstandigheden van het geval zal de rechtbank voor de overige door eiseres genoemde kosten, te weten reiskosten, verweerder eveneens met toepassing van dat besluit veroordelen deze te vergoeden tot een bedrag van € 8,96.”