Beoordeling van het hoger beroep
2. Tegen de vaststelling van de feiten in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat deze vaststelling ook voor het hof als uitgangspunt dient. Met inachtneming van de door de kantonrechter vastgestelde feiten gaat het in deze zaak om het volgende.
3. [geïntimeerde] huurt sinds 1993 van (de rechtsvoorganger van) De Leeuw van Putten de woning aan de [woning] (hierna: de woning). [geïntimeerde] woont in de woning met haar meerderjarige zoon, de heer [zoon] (hierna: [zoon]).
4. Op 27 oktober 2015 is door de politie een inval gedaan in de woning. Daarbij zijn verdovende middelen genoemd op lijst I en II van de Opiumwet aangetroffen (30 henneptoppen met een gewicht van 95 g netto en 91,1 g MDMA in meerdere zakjes). Verder zijn er materialen aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor het kweken van hennep, zoals een elektrakast, koolstoffilters, growtent, luchtslang, luchtfilter/afzuiginstallatie, tijdschakelaar en groeimiddelen. Er was ten tijde van de inval geen sprake van een in bedrijf of in aanbouw zijnde hennepkwekerij. Er is geen bewijs van de handel in verdovende middelen vanuit de woning.
5. Bij de inval heeft de politie ook illegaal, deels zelfgemaakt zwaar vuurwerk aangetroffen. Een deel van dit vuurwerk is onderzocht. Dat deel had een netto gewicht van 17,3 kg. Het aangetroffen vuurwerk is opgehaald door de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (EOD). Een deel van het vuurwerk is door de EOD op de Maasvlakte tot ontploffing gebracht.
6. Naar aanleiding van de inval is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Dat had alleen betrekking op [zoon].
7. Op grond van hetgeen door de politie is geconstateerd heeft de burgemeester van Nissewaard bij besluit van 21 december 2015 vastgesteld dat er sprake is van een overtreding van artikel 13b van de Opiumwet en een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende sluiting van de woning met ingang van 31 december 2015 voor een periode van 14 dagen.
8. Bij brief van 29 december 2015 aan [geïntimeerde] heeft De Leeuw van Putten de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden per 31 december 2015 vanwege de sluiting van de woning door de burgemeester, onder verwijzing naar artikel 7:231 Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 6:267 BW.
9. Vervolgens heeft De Leeuw van Putten in kort geding onder meer veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot ontruiming van de woning, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure. [geïntimeerde] heeft de vordering betwist. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen en De Leeuw van Putten in de proceskosten veroordeeld.
10. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat niet uitgesloten kon worden dat de burgemeesterssluiting in bezwaar en eventueel beroep vernietigd zou worden. Ook als de burgemeesterssluiting in een bestuursrechtelijke procedure wel stand zou houden, heeft de kantonrechter een zodanige kans aanwezig geacht dat de bodemrechter tot het oordeel zou komen dat buitengerechtelijke ontbinding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, dat hij het niet gerechtvaardigd heeft gevonden om [geïntimeerde] vooruitlopend op een bodemprocedure te veroordelen de woning te ontruimen. Daarbij heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat weliswaar vaststond dat in de woning verboden verdovende middelen aanwezig waren, maar niet dat ook daadwerkelijk hennep werd gekweekt, en ook niet dat sprake was van overlast vanuit de woning. In dit verband heeft de kantonrechter verwezen naar overgelegde verklaringen van meer dan 15 buren dat zij nooit overlast van [geïntimeerde] en/of [zoon] hadden ondervonden. De burgemeesterssluiting van twee weken was naar het oordeel van de kantonrechter relatief kort. Van het vuurwerk was niet duidelijk in welke omstandigheden het is aangetroffen en of het daadwerkelijk tot gevaar voor de omgeving had geleid.
11. Naar het oordeel van de kantonrechter kon de vordering tot ontruiming evenmin worden toegewezen vooruitlopend op een ontbinding van de huurovereenkomst in de bodemprocedure vanwege een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst doordat [geïntimeerde] zich niet als goed huurder heeft gedragen. De enkele aanwezigheid van verboden verdovende middelen of illegaal vuurwerk maakte [geïntimeerde] nog niet tot een slecht huurder. Daarvoor is nodig dat [geïntimeerde] of [zoon] overlast heeft veroorzaakt of gevaarzettend gedrag heeft vertoond, en dat is niet vast komen te staan volgens de kantonrechter.
12. Grief 1 van De Leeuw van Putten richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat de civiele rechter zich bij de beoordeling van een vordering tot ontruiming op grond van een nog niet onherroepelijk besluit tot sluiting, een oordeel moet vormen over de kans dat het besluit vernietigd wordt. Volgens De Leeuw van Putten kan een buitengerechtelijke ontbinding en in het verlengde daarvan, een vordering tot ontruiming worden gebaseerd op het enkele feit dat een woning op last van de burgemeester is gesloten, en kan het besluit van de burgemeester niet of hoogstens marginaal worden getoetst.
13. Deze grief wordt verworpen. Ontbinding van een huurovereenkomst en ontruiming van een woning vormen een inmenging in het door artikel 8 EVRM beschermde recht op respect voor de woning van een bewoner. Een ieder die het risico loopt van een inbreuk op zijn recht op respect voor zijn woning moet de mogelijkheid hebben de proportionaliteit van de maatregel te laten beoordelen door een onafhankelijke rechterlijke instantie (EHRM 13 mei 2008, ECLI:NL:XX:2008:BD3994). [geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester. Er is nog geen besluit op het bezwaar genomen, en tegen een dergelijk besluit staat nog beroep open. Er heeft dus nog geen beoordeling van de burgemeesterssluiting door de bestuursrechter plaatsgevonden. Afgezien daarvan dient de civiele rechter de proportionaliteit te toetsen van de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning. Ook als de bestuursrechter oordeelt dat de burgemeesterssluiting rechtmatig is, laat dit onverlet dat de civiele rechter kan oordelen dat ontbinding en ontruiming niet proportioneel is en dat een beroep op artikel 7:231 lid 2 BW dus naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij deze toetsing dient de civiele rechter alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen. In een kort geding zal hij moeten beoordelen of het voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat ontbinding door de verhuurder kon worden ingeroepen en hij op die grond tot ontruiming zal komen. Daarbij dient ook een belangenafweging plaats te vinden. 14. De tweede grief van De Leeuw van Putten is deels een herhaling van de eerste grief. Voor het overige is deze grief gericht tegen de beoordeling door de kantonrechter van de kans dat de burgemeesterssluiting in bezwaar of beroep wordt vernietigd. De kantonrechter heeft de afwijzing van de vordering echter niet alleen gebaseerd op zijn beoordeling van de kans dat de burgemeesterssluiting in bezwaar en beroep in stand zou blijven, maar ook op zijn inschatting van de kans dat de bodemrechter een buitengerechtelijke ontbinding op grond van artikel 7:231 lid 2 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou achten. Tegen die inschatting is de derde grief van De Leeuw van Putten gericht. Het hof zal die grief eerst beoordelen.
15. Daarbij stelt het hof voorop dat de aanwezigheid van het vuurwerk in de woning in dit verband geen rol kan spelen. De buitengerechtelijke ontbinding is immers uitsluitend gebaseerd op de burgemeesterssluiting krachtens artikel 13b Opiumwet.
16. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de buitengerechtelijke ontbinding op basis van de overtreding van artikel 13b Opiumwet neemt het hof tot uitgangspunt dat er in de woning verboden verdovende middelen aanwezig waren. Bovendien waren alle materialen voor een hennepkwekerij in de woning aanwezig. Daar staat tegenover dat geen hennepkwekerij in bedrijf of in aanbouw was, en er geen bewijs is dat er vanuit de woning in verdovende middelen werd gehandeld.
17. Tot de omstandigheden die bij de proportionaliteitstoetsing een rol kunnen spelen behoort ook de duur van de burgemeesterssluiting. In dit geval gaat het slechts om een burgemeesterssluiting voor een periode van twee weken. Blijkens de wetsgeschiedenis is de ratio voor de ontbindingsbevoegdheid van artikel 7:231 lid 2 BW dat de huurder in geval van een burgemeesterssluiting geen huur meer verschuldigd is of, als de sluiting het gevolg is van zijn eigen gedrag, vermoedelijk geen verhaal of nauwelijks verhaal zal bieden (Kamerstukken II, 26089, nr. 6, p. 37). Of die ratio in een bepaald geval aanwezig is zal mede afhangen van de duur van de sluiting. Een sluiting van twee weken is dan relatief kort.
18. Verder is van belang dat een substantieel aantal omwonenden heeft verklaard geen overlast van [geïntimeerde] of [zoon] te hebben ondervonden. De Leeuw van Putten heeft erop gewezen dat van bewoners in hetzelfde huizenblok als de woning dergelijke verklaringen niet zijn overgelegd, maar De Leeuw van Putten heeft niets aangevoerd waaruit zou blijken dat deze bewoners wel overlast hebben ondervonden.
19. Bij de belangenafweging dient ook het woonbelang van [geïntimeerde] een rol te spelen. [geïntimeerde] woont meer dan twintig jaar in de woning en heeft er belang bij in de woning te blijven wonen. Tegenover het woonbelang van [geïntimeerde] staat het belang van De Leeuw van Putten om te voorkomen dat de door haar verhuurde woningen worden gebruikt voor criminele activiteiten, met de daaraan verbonden negatieve uitstraling voor de woonomgeving en alle gevolgen van dien. Tot aan het betreffende incident heeft [geïntimeerde] echter zonder enig probleem in de woning gewoond en steeds aan haar verplichtingen als huurder voldaan. Er zijn bovendien geen aanwijzingen door de Leeuw van Putten naar voren gebracht dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de aanwezigheid van de verboden verdovende middelen.
20. Voor een conclusie dat een buitengerechtelijke ontbinding op grond van artikel 7:231 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal slechts plaats zijn in uitzonderlijke omstandigheden. In dit kort geding ligt echter niet de vraag voor of die uitzonderlijke omstandigheden zich hier voordoen, maar de vraag of het zodanig aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat ontbinding door de verhuurder kon worden ingeroepen en hij op die grond de ontruiming van de woning zal gelasten, dat het verantwoord is daarop in kort geding vooruit te lopen, rekening houdende met de betrokken belangen. Naar het oordeel van het hof is er, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, zoveel grond voor twijfel over het te verwachten oordeel van de bodemrechter, dat daarop vooruit lopen thans niet verantwoord is, rekening houdend met de belangen van [geïntimeerde], De Leeuw van Putten en omwonenden.
21. De derde grief van De Leeuw van Putten faalt derhalve. Daarmee kan in het midden blijven of de tweede grief van De Leeuw van Putten slaagt. Ook als uitgesloten zou worden geacht dat de burgemeesterssluiting in bezwaar en beroep zou worden vernietigd, blijft immers de kans bestaan dat de buitengerechtelijke ontbinding in een bodemprocedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zal worden geacht. Vanwege die kans en de betrokken belangen acht het hof een voorlopige voorziening strekkende tot ontruiming in dit stadium niet gerechtvaardigd.
22. De vierde grief van De Leeuw van Putten heeft betrekking op de beoordeling door de kantonrechter van de kans dat de bodemrechter de huurovereenkomst zal ontbinden op grond van artikel 6:265 lid 1 BW omdat [geïntimeerde] zich niet als goed huurder in de zin van artikel 7:213 BW heeft gedragen.
23. Bij de beoordeling van deze grief hanteert het hof net als bij de beoordeling van grief 3 als uitgangspunt dat het zodanig aannemelijk moet zijn dat de bodemrechter een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst zal toewijzen, dat het verantwoord is daarop in kort geding vooruit te lopen, rekening houdende met de betrokken belangen.
24. Op grond van artikel 6:265 lid 1 BW geldt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
25. De aanwezigheid in de woning van de verboden verdovende middelen, de materialen voor de hennepkwekerij en een aanzienlijke hoeveelheid illegaal, gevaarlijk vuurwerk is in beginsel niet in overeenstemming met de verplichting van [geïntimeerde] om zich als een goed huurder te gedragen, ook als die zaken buiten haar om door [zoon] in de woning zijn gebracht. Als huurder is [geïntimeerde] immers op grond van artikel 7:219 BW jegens De Leeuw van Putten aansprakelijk voor gedragingen van [zoon]. Daarbij is echter beslissend of [geïntimeerde] zèlf zich in het licht van die gedragingen niet heeft gedragen als goed huurder. Als [geïntimeerde] niet van de gedragingen van [zoon] op de hoogte is geweest, dan kan dat een reden zijn om aan te nemen dat de ontbinding door deze gedragingen niet wordt gerechtvaardigd.
26. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd weersproken dat zij op de hoogte was van de aanwezigheid in de woning van de verdovende middelen, de materialen voor de hennepkwekerij en het vuurwerk. De Leeuw van Putten heeft onvoldoende aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt. Zij heeft slechts gesteld dat het om een zo grote hoeveelheid vuurwerk ging dat [geïntimeerde] wel op de hoogte had moeten zijn van de aanwezigheid daarvan in de woning. Verder heeft De Leeuw van Putten uitsluitend een foto van een growtent in het geding gebracht. De hoeveelheid vuurwerk is, mede gezien de overgelegde foto’s, niet van een zodanige omvang dat deze niet ergens in de woning opgeslagen had kunnen worden waar zij het aan het zicht van [geïntimeerde] onttrokken was. Dat geldt in nog sterkere mate voor de verdovende middelen. Over de wijze waarop de materialen voor de hennepkwekerij in de woning zijn aangetroffen is niets bekend. Met name blijkt nergens uit dat de growtent was opgebouwd. Wel staat vast dat geen hennepkwekerij in bedrijf of in aanbouw was.
27. Naar het oordeel van het hof is het derhalve voorshands onvoldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] heeft geweten van de aanwezigheid in de woning van de verdovende middelen, de materialen voor de hennepkwekerij en het vuurwerk. Daarom vindt het hof het niet gerechtvaardigd om vooruitlopend op een mogelijke ontbinding door de bodemrechter een vordering tot ontruiming toe te wijzen. Het hof laat in dat verband ook meewegen dat [geïntimeerde] tot aan dit incident meer dan twintig jaar zonder enig probleem in de woning heeft gewoond en van overlast voor de omwonenden niet is gebleken.
28. Ook grief 4 van De Leeuw van Putten faalt derhalve.
29. Het bewijsaanbod van De Leeuw van Putten zal het hof passeren, nu binnen het kader van dit kort geding geen ruimte is voor nader bewijs.