ECLI:NL:GHDHA:2016:334

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
200.179.844/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige en beoordeling van de noodzaak daarvan

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, die bij de vader is geplaatst. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die de uithuisplaatsing heeft goedgekeurd. De moeder betwist de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelt dat de minderjarige beter af is in haar thuissituatie, waar meer rust en stabiliteit zou zijn. De vader en de gecertificeerde instelling verzetten zich tegen het hoger beroep en stellen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft de zaak op 23 december 2015 mondeling behandeld, waarbij de moeder, de vader, de bijzondere curator en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling aanwezig waren.

Het hof overweegt dat de uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. De rechtbank heeft eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die is verlengd. De moeder heeft aanvankelijk ingestemd met een uithuisplaatsing, maar verzet zich nu tegen de beslissing. Het hof concludeert dat de zorgen over de opvoedingssituatie bij de vader niet worden herkend door de gecertificeerde instelling of de school van de minderjarige. De positieve ontwikkeling van de minderjarige sinds de uithuisplaatsing bij de vader wordt ook erkend. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 januari 2016
Zaaknummer : 200.179.844/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-1261
Zaaknummer rechtbank : C/10/475846
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. drs. M. Erkens te Rotterdam,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J. de Jong te Gorinchem;
2. mr. C.C.M. Welten,
kantoor houdende te Rotterdam,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige: [naam minderjarige] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 9 november 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 oktober 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De vader heeft op 2 december 2015 een verweerschrift ingediend.
De gecertificeerde instelling heeft op 9 december 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
 op 25 november 2015 een V-formulier van 22 november 2015;
van de zijde van de bijzondere curator:
 op 9 december 2015 een brief van diezelfde datum.
De raad heeft bij brief van 15 december 2015 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 23 december 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
 mevrouw [medewerkster gecertificeerde instelling] en mevrouw [medewerkster gecertificeerde instelling] namens de gecertificeerde instelling;
 de bijzondere curator.
De advocaat van de moeder heeft het woord gevoerd aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikkingen van 15 juli 2015 en 1 september 2015 en de bestreden beschikking.
Bij de tussenbeschikking van 15 juli 2015 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing bij de vader van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), met ingang van 15 juli 2015 tot 26 augustus 2015. Voorts is mr. C.C.M. Welten te Rotterdam benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige, onder bepaling dat de benoeming geldt voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 9 januari 2016. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de tussenbeschikking van 1 september 2015 is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader verlengd van 26 augustus 2015 tot 7 oktober 2015. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader, met ingang van 7 oktober 2015 tot 9 januari 2016. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • de ouders oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarige uit;
  • de minderjarige verblijft sinds 21 juni 2015 feitelijk bij de vader;
  • bij beschikking van 22 december 2014 van de rechtbank Rotterdam is de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 9 januari 2016.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader voor de periode van 7 oktober 2015 tot 9 januari 2016.
2. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, of een andere beslissing in het belang van de minderjarige (het hof leest in:) te nemen.
3. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, het hoger beroep van de moeder af te wijzen en haar te veroordelen in de proceskosten.
4. De gecertificeerde instelling verweert zich eveneens daartegen en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De moeder stelt voorop dat de noodzaak voor de uithuisplaatsing ontbreekt. De moeder voert daartoe aan dat de minderjarige gebaat is bij een rustige en stabiele opvoedingsomgeving. In de thuissituatie van de moeder was al meer rust, en de minderjarige kan vanuit de thuissituatie ook therapie volgen. Voordat zij bij de vader geplaatst werd, ging het dan ook al beter met de minderjarige. Bovendien is de rechtbank ten onrechte volledig voorbij gegaan aan de contra-indicaties voor plaatsing bij de vader. In dat kader wijst de moeder erop dat de minderjarige ernstig beschadigd zal raken door niet samen met haar broers en zussen op te groeien en doordat de vader de opvoeding niet aankan. Bovendien belast de vader de minderjarige door processtukken voor te lezen en door omgang in de weg te staan.
De moeder stelt voorts dat ten onrechte geen nader onderzoek is gedaan door de gecertificeerde instelling naar de mogelijkheden tot plaatsing van de minderjarige bij de moeder na de zomervakantie en dat de rechtbank ten onrechte aan dat feit voorbij is gegaan. Dit klemt temeer daar de rechtbank de gecertificeerde instelling bij tussenbeschikking van 15 juli 2015 heeft opgedragen te onderzoeken in hoeverre een verblijf bij moeder na de schoolvakantie tot de mogelijkheden behoort. Nu de gecertificeerde instelling niet aan die eis voldaan heeft, is het verzoek onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd en dient dit te worden afgewezen. Bovendien werkt de gecertificeerde instelling nog immer niet aan thuisplaatsing, terwijl een uithuisplaatsing een tijdelijke maatregel dient te zijn, die gebruikt dient te worden voor het werken aan thuisplaatsing. De moeder verzoekt het hof om die reden subsidiair om, als het hof gronden ziet voor de uithuisplaatsing, een overweging te wijden aan de plicht om aan thuisplaatsing te werken.
De moeder stelt voorts dat niet vaststaat dat een causaal verband bestaat tussen de uithuisplaatsing en de positieve ontwikkeling die de minderjarige doormaakt. De moeder wijst er in dat kader op dat zij ook al merkte dat het beter ging met de minderjarige toen zij nog bij de moeder woonde, en dat niet is onderzocht of een causaal verband bestaat tussen de ontwikkeling en de plaatsing bij de vader. De moeder stelt voorts dat een positieve ontwikkeling alleen, voor zover deze al samen zou hangen met de plaatsing bij de vader, onvoldoende is om een extreme maatregel te nemen als een uithuisplaatsing, ook al is dat bij een ouder met gezag, zoals ook blijkt uit NJ 2009, 471.
Tot slot stelt de moeder dat de plaatsing van de minderjarige bij de vader niet gericht lijkt te zijn op het bieden van hulp aan de minderjarige en het werken aan een thuisplaatsing, maar op het wijzigen van haar hoofdverblijfplaats. Daarmee is sprake van détournement de pouvoir en dient het verzoek van de gecertificeerde instelling te worden afgewezen.
6. De gecertificeerde instelling stelt dat wel degelijk onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden tot thuisplaatsing van de minderjarige, conform de tussenbeschikking van 15 juli 2015. De gecertificeerde instelling voert voorts aan dat niet alleen de vooruitgang van de minderjarige sinds zij bij de vader is geplaatst ten grondslag heeft gelegen aan de verzochte verlenging van de machtiging uithuisplaatsing, maar ook het feit dat de minderjarige in de thuissituatie in toenemende mate last had van woedeaanvallen – waarbij de situatie eenmaal zelfs zodanig is geëscaleerd dat de crisisdienst van de kinderpsychiatrie is opgeroepen – en de kinderpsychiater van Yulius heeft aangegeven dat het voor de minderjarige beter is als zij tijdelijk niet meer bij de moeder woont, zodat zij tot rust kan komen en niet steeds in ruzies terecht komt.
De gecertificeerde instelling stelt voorts dat zowel door de gecertificeerde instelling als door de bijzondere curator werd gezien dat de minderjarige een positieve ontwikkeling doormaakte bij de vader. Dit blijkt onder meer uit het afnemen van haar woedeaanvallen, verbeterde prestaties en rustiger gedrag op school. Het gaat zelfs zoveel beter met de minderjarige, dat de huisarts heeft besloten haar medicatie terug te brengen. Ook heeft de minderjarige aangegeven dat zij graag bij de vader wil wonen, hetgeen is meegenomen bij de onderbouwing van het verzoek de machtiging uithuisplaatsing voort te zetten.
De gecertificeerde instelling betwist dat sprake zou zijn van détournement de pouvoir en stelt dat de uithuisplaatsing van de minderjarige niet bedoeld was om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige te wijzigen. Er is niet direct na de bestreden beschikking hulpverlening ingezet, omdat de gecertificeerde instelling eerst heeft bekeken welke hulp noodzakelijk was en door wie die hulp geboden kan worden. Inmiddels is gezinsbehandeling en speltherapie aangevraagd. De gecertificeerde instelling zet op dit moment geen hulpverlening in die is gericht op thuisplaatsing, omdat de gecertificeerde instelling niet voornemens is de minderjarige op korte termijn bij de moeder te plaatsen. De gecertificeerde instelling voert daartoe aan dat de afgelopen jaren is gebleken dat de moeder de minderjarige niet kan bieden wat zij nodig heeft, ook niet met de hulpverlening die is ingezet. Bovendien geeft de minderjarige duidelijk aan dat zij bij de vader wil blijven wonen.
7. De vader stelt dat de moeder niet wil inzien dat het probleem bij haar ligt en de minderjarige beter af is bij de vader. De minderjarige ervoer bij de moeder thuis grote problemen en werd aldaar ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. Ook een geconsulteerde psychiater vond dat de minderjarige niet in de thuissituatie bij de moeder moest blijven. Omdat de moeder niet geholpen wil worden, zal de situatie bij haar thuis ook niet verbeteren. De moeder stond ook achter een uithuisplaatsing van de minderjarige, totdat duidelijk werd dat de gecertificeerde instelling haar bij de vader wilde plaatsen. De vader stelt dat uit deze opstelling van de moeder blijkt dat zij niet in staat is het belang van de minderjarige voorop te stellen. De vader stelt dat de plaatsing van de minderjarige bij hem wel degelijk in haar belang is, hetgeen blijkt uit het feit dat de minderjarige vanaf het moment van de uithuisplaatsing is opgebloeid en weer goed functioneert. De minderjarige wil ook graag bij de vader blijven, iets waar de moeder niet bij stil staat.
De vader stelt voorts dat er wel degelijk een causaal verband is tussen de positieve ontwikkeling van de minderjarige en de plaatsing bij de vader. De rust en de stabiliteit die de minderjarige nu ervaart, is in gunstig voor haar ontwikkeling. De vader wijst erop dat de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige als gevolg van de situatie bij de moeder ten grondslag heeft gelegen aan de uithuisplaatsing, zodat de door de moeder aangehaalde uitspraak van het EHRM niet van toepassing is.
In dat kader betwist de vader ook dat sprake zou zijn van détournement de pouvoir. De ernstige ontwikkelingsbedreiging is de reden voor de uithuisplaatsing geweest en sinds de plaatsing bij de vader is de situatie in zodanige mate verbeterd dat de vader aanleiding heeft gezien een wijziging van hoofdverblijfplaats te verzoeken.
8. De bijzondere curator stelt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de minderjarige nog altijd in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat de bedreiging vooral gelegen is in de sociaal-emotionele ontwikkeling. Daarmee geeft de rechtbank aan dat voldaan is aan artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de uithuisplaatsing noodzakelijk is. De rechtbank heeft de positieve ontwikkeling die de minderjarige doormaakt derhalve niet ten grondslag gelegd aan de beslissing de machtiging uithuisplaatsing te verlengen. Die ontwikkeling speelt wel een rol bij de beslissing om de minderjarige bij de vader – en niet in een neutraal pleeggezin of een instelling – te plaatsen.
De bijzondere curator stelt voorts dat er wel degelijk hulpverlening voor de minderjarige wordt ingezet, te weten gezinsbegeleiding en therapie voor de minderjarige.
9. Het hof overweegt als volgt. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts verleend worden indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:265b, eerste lid, BW bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of in dit geval de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
10. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daarnaast het volgende in aanmerking. Uit de verklaring van 23 maart 2015 van [naam psychiater] , psychiater bij Yulius, blijkt dat de minderjarige in de thuissituatie bij de moeder kampte met driftbuien, die eenmalig zo ernstig waren dat de crisisdienst van Yulius is ingeschakeld om de minderjarige te kalmeren. Uit het naar aanleiding van dat incident verrichte onderzoek, is door Yulius geconcludeerd dat de driftbuien van de minderjarige het gevolg zijn van systeemproblematiek, overprikkeling in de gezinscontext bij de moeder thuis, ouder-kind-relatieproblematiek en het onvermogen van de moeder om een voldoende hiërarchisch/pedagogisch klimaat te scheppen dat emotioneel responsief is voor de noden en behoeften van de minderjarige, zodat zij kan leren emoties en spanning te reguleren. Yulius heeft aangegeven dat er diverse mogelijkheden zijn om voor de minderjarige een rustige en stabiele situatie te creëren, onder meer blijven wonen bij de moeder terwijl er altijd iemand aanwezig is om het van de moeder over te nemen als de minderjarige boos wordt, of uithuisplaatsing bij de vader, bij een grootmoeder of op een neutrale plek. Naar het oordeel van het hof staat daarmee vast dat de uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Ook de moeder onderkende die noodzaak aanvankelijk en stemde in met een plaatsing in een neutrale setting. Nu de machtiging uithuisplaatsing is verleend omdat de minderjarige in de thuissituatie ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd, is naar het oordeel van het hof geen sprake van détournement de pouvoir.
11. Het hof overweegt voorts dat een netwerkplaatsing in beginsel de voorkeur heeft boven een plaatsing in een neutrale setting. In de door de moeder naar voren gebrachte contra-indicaties, ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat een netwerkplaatsing niet in het belang van de minderjarige zou zijn. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de zorgen over de opvoedingssituatie bij de vader thuis niet herkend worden door de gecertificeerde instelling of de school van de minderjarige en dat de minderjarige ook indien zij in een neutraal pleeggezin of in een gezinshuis zou worden geplaatst, gescheiden zou opgroeien van haar broertjes en zusjes.
12. Het hof ziet voorts geen aanleiding om de gecertificeerde instelling op te dragen te werken naar een thuisplaatsing van de minderjarige. Het hof overweegt daartoe dat het tijdelijke karakter van een uithuisplaatsing voortvloeit uit de wet. In het onderhavige geval is echter ook een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats aanhangig en het hof ziet geen aanleiding om op de beslissing op dat verzoek te anticiperen. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de minderjarige een positieve ontwikkeling doormaakt sinds de plaatsing bij de vader, hetgeen zich uit in een afname van haar driftbuien, verbeterde prestaties en rustiger gedrag op school, en dit heeft geleid tot de beslissing van de huisarts om haar medicatie te verminderen.
13. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
14. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, J.A. van Kempen en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2016.