ECLI:NL:GHDHA:2016:3335

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
BK-16/00108 BK-16/00109 BK-16/00140 BK-16/00141
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en herkomst van aangetroffen contant geld in woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot belastingaanslagen voor de jaren 2011 en 2012. De Inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende voorlopige aanslagen opgelegd, die later zijn verminderd. De kern van het geschil betreft de herkomst van een aanzienlijk geldbedrag van € 59.150, dat door de politie in de woning van belanghebbende is aangetroffen tijdens een huiszoeking. De Inspecteur stelt dat dit bedrag als inkomen moet worden aangemerkt, terwijl belanghebbende ontkent dat het geld van hem is en beweert dat het van zijn zoon is, die het geld zou hebben geleend en gespaard voor een eigen onderneming.

De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de Inspecteur terecht aannam dat het geld afkomstig was uit drugshandel. Belanghebbende en zijn zoon hebben wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld, wat de rechtbank en later het Hof als ongeloofwaardig beschouwden. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, inclusief de verklaringen van de betrokkenen en de bevindingen van de politie. Het Hof concludeert dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het aangetroffen geldbedrag inkomsten uit drugshandel betreft en dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en de Inspecteur, waarbij belanghebbende in het ongelijk is gesteld. De zaak benadrukt de noodzaak van consistente en geloofwaardige verklaringen in belastingzaken, vooral wanneer er sprake is van aanzienlijke contante bedragen die niet zijn opgegeven in belastingaangiften.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-16/00108, BK-16/00109, BK-16/00140 en BK-16/00141

uitspraak van 2 november 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2016, nummers SGR 15/6401 en SGR 15/7098 en SGR 15/6902, betreffende de hierna te melden aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

2011 (BK-16/00140, BK-16/00141, SGR 15/6902)
1.1.
De Inspecteur heeft op 11 maart 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.884, en een voorlopige aanslag inkomensafhankelijke bijdrage premie Zorgverzekeringswet (Zvw), berekend naar een bijdrage-inkomen van € 40.000, opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar van 14 september 2015, volgend op de brieven van 9 oktober 2014 en 26 januari 2015 (motivering van de uitspraak op bezwaar), is de voorlopige aanslag IB/PVV verminderd tot één, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.084 en is de voorlopige aanslag inkomensafhankelijke bijdrage premie Zorgverzekeringswet (Zvw) verminderd tot één, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 18.200.
2012 (BK-16/00108, SGR 15/6401; BK-16/00109, SGR 15/7098)
1.2.
De Inspecteur heeft op 2 mei 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.878, en een aanslag Zvw, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 40.794, opgelegd. De Inspecteur heeft deze aanslagen bij uitspraak op bezwaar van 3 augustus 2015 gehandhaafd.
2011 en 2012
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft voor alle zaken tezamen een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 september 2016 gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1.
Belanghebbende is geboren in 1959 en woonde, in de jaren 2011 en 2012, samen met zijn echtgenote en twee van zijn kinderen in een huurwoning op het adres [Y] te [Z] .
3.2.
Belanghebbende heeft in 2011 een bijstandsuitkering van € 9.884 en in 2012 een bijstandsuitkering van € 9.928 genoten.
3.3.
Op 25 september 2012 werd in de huurwoning van belanghebbende een huiszoeking verricht door de politie. Hierbij is een geldsom van € 59.150 aangetroffen, bestaande uit 36 biljetten van € 500, 14 biljetten van € 200, 71 biljetten van € 100, 595 biljetten van € 50 en 75 biljetten van € 20. Een deel van het geld, te weten € 46.000, is aangetroffen in een grijze plastic vuilniszak onder een bed dat stond in de slaapkamer van belanghebbende en zijn echtgenote.
3.4.
Volgens een verklaring van een medewerker van [A] Bank ( [A] ) van 12 december 2012 was een aantal bankbiljetten van € 50 en € 20 in juni 2012 en juli 2012
aanwezig op de sorteerafdeling van [A] .
3.5.
Tot het dossier behoren de volgende door belanghebbende overgelegde verklaringen:
- een “verklaring over bewaarstelling geldsom” getekend op 15 mei 2012 door belanghebbende en zijn zoon [B] , waarin belanghebbende verklaart dat hij op die dag een bedrag van € 45.000 van zijn zoon heeft ontvangen en dat hij dit bedrag gedurende een onbepaalde tijd in bewaring zal nemen;
  • een “Verklaring omtrent doel geleend geldsom van 45.000 euro” getekend op 3 oktober 2012 door [B] , waarin hij verklaart op 30 augustus 2012 een bedrag van € 45.000 contant te hebben geleend en ontvangen van zijn schoonzoon, [C] , met de intentie het gehele bedrag te investeren in een zelfstandige onderneming.
  • een “Verklaring sparen/bewaren contant geld bij ouders” getekend op 3 oktober 2012 door [B] , waarin hij verklaart dat hij al zijn spaargeld en op 30 augustus 2012 ook het geleende bedrag van € 45.000 aan zijn ouders in contanten in bewaring heeft gegeven. In de verklaring zet hij uiteen waarom hij het geld niet op een bankrekening heeft gestort.
  • een “Verklaring omtrent thuis sparen” getekend op 1 oktober 2012 door [C] met een verklaring waarom hij niet bij de bank spaart.
3.6.
De politie heeft tijdens het onderzoek in januari 2013 belanghebbende, [B] en [C] gehoord.
3.7.1.
Belanghebbende is van 15 tot en met 17 januari 2013 driemaal verhoord door de politie. Hij heeft onder meer het volgende verklaard (zakelijk weergegeven):
Op15
januari 2013:
- Hij heeft een bijstandsuitkering van € 1.100 netto per maand waarvan hij moeilijk kan rondkomen.
Op16
januari 2013:
- Hij had geen weet van de aanwezigheid van het geld toen de politie binnenviel.
- Zijn vrouw en zijn zoon vertelden hem tijdens de huiszoeking dat het geld aanwezig was.
- Zijn zoon wilde een sigarenzaak in de buurt overnemen en heeft gezorgd dat het geld in huis kwam.
- Het geld was door de zoon geleend van zus (ad € 7.000) en het restant (ad € 52.150) had de zoon met name geleend van belanghebbendes schoonzoon.
- Zijn schoonzoon heeft een goede baan; hij zal het geld verdiend hebben met werken en sparen.
- Hij heeft niet met zijn schoonzoon gesproken over het geleende geld; dat is iets tussen zijn zoon en zijn schoonzoon.
- Een week voor de inval op 25 september 2012 heeft zijn zoon belanghebbende verteld dat hij een sigarenzaak over wilde nemen, dat hij zelf € 30.000 aan spaargeld had en de rest van het geld bij anderen wilde lenen.
- Zijn zoon woont alleen in [Z] en vond het daarom gevaarlijk om het geld in zijn eigen woning te bewaren.
- Zijn zoon heeft het geld waarschijnlijk niet op de bank gezet omdat hij contant krijgt uitbetaald van zijn oom (en werkgever).
- Zijn zoon werkt in een coffeeshop.
Op17
januari 2013:
- Hij weet niet waarom de zoon tegen de politie heeft gezegd dat het inbeslaggenomen geld afkomstig was van een coffeeshop.
- Op de opmerking en vragen van de politie waarin de tapgesprekken worden gerelateerd aan de handel in drugs, geeft hij geen antwoord en beroept hij zich op het zwijgrecht.
3.7.2.
[B] heeft tijdens zijn verhoor op 22 januari 2013 het volgende verklaard (zakelijk weergegeven):
- Het inbeslaggenomen geld is van hem. Het was een bedrag van € 59.150.
- Daarvan was € 45.000 geleend van [C] , zijn zwager; ongeveer € 14.000 heeft hij zelf gespaard.
- Hij heeft plannen om voor zichzelf te beginnen. Echt concreet zijn deze plannen nog niet, hij heeft gekeken naar een tabakswinkel/internetwinkel/belhuis in de buurt maar is zich nog aan het oriënteren.
- Het geld heeft hij in bewaring gegeven aan belanghebbende.
- Hij werkt al 4 jaar lang bij Coffeeshop [D] en verdient daar € 1.000 per maand netto. Van dat geld heeft hij € 14.000 gespaard. Verder heeft hij geen inkomsten.
- Hij woont bij zijn oom en hoeft niet bij te dragen in de kosten van diens huishouding.
- Hij heeft het bedrag van € 45.000 geleend in mei 2012. Dat geld heeft hij gekregen bij zijn ouders thuis.
- Hij heeft een paar maanden voor mei 2012 om het geld gevraagd.
- Het is bij Marokkanen heel normaal dat ze geld niet op de bank laten staan. Hun geloof staat hun niet toe rente te ontvangen.
- Hij en zijn zwager hebben in eerste instantie niets van de lening vastgelegd; het was een mondelinge overeenkomst. Pas later, in augustus 2012, wilde zijn zwager een vastlegging van de overeenkomst hebben. Dit is gebeurd in de vorm van een schriftelijk contract.
- Daarnaast is een verklaring voor de bewaring van het geld door zijn ouders opgesteld.
- Hoe het geld verpakt was weet hij niet. Hij heeft het geld bij zijn ouders thuis gelegd. Hij weet niet precies meer waar.
- Zijn eerdere verklaring tijdens de huiszoeking dat het geld deels zijn eigendom was en deels afkomstig was van de eigenaar van de coffeeshop waar hij werkt, berust op een misverstand.
- Hij heeft het geld al in mei 2012 ontvangen; op 30 augustus 2012 is de overeenkomst van geldlening opgesteld.
- Op 3 oktober 2012 heeft hij een verklaring ondertekend waaruit blijkt dat hij het geld heeft geleend om een eigen onderneming te starten. Hij weet niet of deze overeenkomst ook zou zijn opgemaakt als de politie het geld niet in beslag had genomen.
3.7.3.
[C] heeft tijdens zijn verhoor op 25 januari 2013 het volgende verklaard (zakelijk weergegeven):
- Hij heeft [B] € 45.000 geleend.
- Hij is getrouwd met de zus van [B] .
- Hij werkt als juridisch medewerker bij de Gemeente [Z] . Hij verdient daar rond € 2.000 per maand netto.
- Hij heeft 2 kinderen. Zijn vrouw heeft in verband met ziekte een uitkering.
- Hij heeft verder geen vermogen en ook geen onroerend goed.
- Hij heeft geen spaarrekening, hij heeft eigenlijk altijd zijn geld opgenomen en thuis gespaard.
- Zijn vaste lasten zijn ongeveer € 1.000 per maand.
- Hij heeft nog een lening aan de bank van € 15.000, hiervan lost hij € 225 per maand af.
- Deze lening wenste hij niet af te lossen met de geldsom van € 45.000.
- De overdracht van het geld vond plaats bij de ouders van [B] . Er waren geen andere mensen bij.
- De overeenkomst is later gemaakt omdat hij achteraf besefte dat het zwart op wit moest staan, vanwege de duidelijkheid.
- Hij heeft het contract opgesteld.
- De verklaring omtrent thuis sparen (door hem ondertekend op 1 oktober 2012) is niet voor een specifiek doel opgesteld. Hij heeft deze verklaring zelf opgesteld.
- Op de vraag of de verklaring in verband met beslagname is opgesteld antwoordt hij dat hij alleen weet dat hij geld aan [B] heeft uitgeleend.
In een proces-verbaal van bevindingen van de politie wordt gesteld dat [C] diverse keren van zijn eigen verklaringen terugkwam en een gespannen indruk maakte.
3.7.4.
In het relaas proces-verbaal van de politie staan verder de volgende bevindingen:
- Uit tapgesprekken zou kunnen blijken dat belanghebbende een afnemer was van verdovende middelen en deze vermoedelijk verder verhandelde om daarmee geld te genereren in samenwerking met de familie [E] (relatie via een schoonzoon van belanghebbende).
- De politie vond het opvallend dat de aangetroffen hoeveelheid contact geld niet veilig was opgeborgen, doch werd aangetroffen in meerdere bundels in een vuilniszak onder een bed en een bundel omwikkeld met elastiek in een kast onder de kleding.
- Op het moment van de inval was [B] aanwezig. Hij vertelde dat € 25.000 à € 30.000 in de slaapkamer aanwezig zou zijn en dat het geld van hem was en voor een deel toebehoorde aan de eigenaar van de coffeeshop waar hij werkzaam was.
- De advocaat van belanghebbende (mr. [F] ) heeft schriftelijk verzocht om teruggave van de geldsom. Hij stelt in zijn brief van 15 oktober 2012 dat € 45.000 toebehoort aan de zoon [B] en dat het restant van ongeveer € 14.000 toebehoort aan belanghebbende. Dit heeft hij later gecorrigeerd door schriftelijk aan Rechtbank Gelderland kenbaar te maken dat ook het bedrag van € 14.000 toebehoorde aan de zoon omdat de zoon het voornemen had om met dat geld een eigen zaak te beginnen. Verder stelt de advocaat dat belanghebbende en zoon om godsdienstige redenen de geldbedragen niet op de bank lieten staan, doch ervoor kozen om het geld in huis te bewaren. Bij de brief van de advocaat zijn diverse bijlagen gevoegd waaronder de hiervoor onder 3.5 genoemde verklaringen.
- De politie stelt dat uit de aangetroffen bankbescheiden en banktransacties zou kunnen blijken dat belanghebbende niet door godsdienstige redenen gehinderd werd om gelden op een bankrekening te plaatsen en te laten staan.
Samenvattend concludeert de politie dat belanghebbende betrokken zou kunnen zijn bij drugshandel en dat de aangetroffen geldsom in de woning van belanghebbende in relatie zou kunnen staan met deze handel. De lening en de daaraan gerelateerde (schriftelijke) verklaringen lijken onderdeel te zijn van een papieren leenconstructie waarmee de werkelijke herkomst van het inbeslaggenomen geld wordt versluierd.
3.8.
De Rechtbank Gelderland heeft bij vonnis van 13 augustus 2013, nr. 05/780005-13, belanghebbende veroordeeld tot een werkstraf van 180 uur wegens witwassen. De rechtbank acht bewezen dat belanghebbende zich heeft bezig gehouden met drugshandel en dat de bij de huiszoeking aangetroffen gelden inkomsten waren uit die drugshandel. Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld. In het vonnis is – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“De rechtbank concludeert dat voornoemde tapgesprekken - waarin verdachte telkens één van de bellers is - naar algemene ervaringsregels alle kenmerken bevat van betrokkenheid bij de handel in drugs. Er is sprake van versluierd taalgebruik als 'kop', 'munt(bladeren)', 'dingen afgeven/brengen/halen', 'dinges' en woorden worden vervangen door 'eeeh'. Er wordt gesproken over het halen en brengen van zaken en het op bepaalde tijdstippen bij iemand moet zijn. Er is door de verdediging geen aannemelijke andere gegeven voor voornoemde tapgesprekken. Het enkel benoemen dat de versluierde woorden ook een andere betekenis zouden kunnen hebben, is hiertoe onvoldoende.
Gezien het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan drugshandel. Verdachte leefde van een bijstandsuitkering. Hij heeft deze uitkering al sinds hij is afgekeurd en heeft de afgelopen jaren geen andere legale inkomstenbron gehad. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat het bij verdachte aangetroffen bedrag afkomstig was van enig misdrijf, te weten van de deelname van verdachte aan handel in drugs.
Verdachte had in zijn huis in [Z] in totaal een bedrag van € 59.150,- onder zich. Hij heeft geprobeerd de werkelijke aard, herkomst, vervreemding en vindplaats verborgen te houden en te verhullen door de pakketjes op verschillende plaatsen te leggen. Voorts hebben verdachte en zijn zoon om de werkelijke aard en herkomst van het geld te verhullen op 15 mei 2012 een misleidende verklaring van bewaarstelling opgemaakt. Omtrent de herkomst en de eigendom van het geld hebben de zoon van verdachte en [C] vervolgens op 30 augustus 2012 een misleidende overeenkomst opgesteld. Gelet op hetgeen omtrent de - naar thans blijkt geheel verzonnen - overdracht van het geld in mei 2012 door de zoon van verdachte en Tarik is verklaard, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte op de hoogte was van het samenweefsel van verdichtsels dat door hen hieromtrent is gemaakt. Vanaf het moment dat de politie het geld aantrof heeft verdachte bovendien gepoogd het door hem - met medewerking van anderen - gecreëerde rookgordijn te handhaven om te verbergen wie de rechthebbende op de geldbedragen was. Door en namens verdachte zijn verschillende verklaringen afgelegd en is een door hem ondertekende schriftelijke verklaring overgelegd die strijdig waren met de eerder afgelegde verklaringen. Dit gedrag van verdachte sterkt de overtuiging dat hij derhalve niet slechts het geld onder zich gehouden, maar ook dat hij daadwerkelijk verbergende en verhullende handelingen heeft verricht om de vindplaats en de criminele herkomst van het geld te verhullen.”
3.9.
Op 15 juli 2014 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2011 ingediend. Volgens deze aangifte had belanghebbende alleen inkomsten genoten uit een bijstandsuitkering. In een brief van 23 oktober 2014 heeft de Inspecteur meegedeeld dat zal worden afgeweken van de aangifte IB/PVV 2011. Op 14 november 2014 zijn de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2011 opgelegd. Op dat moment was de behandeling van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2011 nog niet afgerond. Dit proces is op 26 januari 2015 afgerond. Hierdoor kon de formele uitspraak op het bezwaarschrift niet geautomatiseerd worden toegezonden. Aangezien de uitspraak op die bezwaren uitbleef, heeft de gemachtigde van belanghebbende contact opgenomen met de Inspecteur en heeft de Inspecteur, na overleg tussen de partijen en diverse correspondentie, op 14 september 2015 alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2011.
3.10.
Bij de aanslagregeling zijn de verzamelinkomens van belanghebbende over de jaren 2011 en 2012 als volgt vastgesteld:
Het aangegeven verzamelinkomen is gecorrigeerd met € 59.150, waarvan een gedeelte is toegerekend aan 2011 en een gedeelte aan 2012.
Gelet op het vonnis van de rechtbank Gelderland is uitgegaan van de periode van september 2011 tot en met 25 september 2012 (13 maanden) waarin sprake was van betrokkenheid bij drugshandel. Daarvan zijn 4 maanden aan 2011 toegerekend en 9 maanden aan 2012.
Op basis hiervan is toegerekend aan 2011 € 18.200 (4/13 * € 59.150).
Aan het jaar 2012 is toegerekend € 40.950 (9/13 * € 59.150).
Het verzamelinkomen:
2011 2012
€ 9.884 € 9.928
€ 18.200 € 40.950
€ 28.084 € 50.878.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur de aanslagen niet te hoog heeft vastgesteld en meer in het bijzonder of het door de politie in de woning van belanghebbende aangetroffen geldbedrag bij belanghebbende in aanmerking dient te worden genomen als inkomen dat bij hem in de belastingheffing dient te worden betrokken.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen in tegenovergestelde zin.
4.3.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV tot nihil.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“4. [Belanghebbende] stelt – kort weergegeven – dat het geld niet van hem was maar van zijn zoon. Volgens [belanghebbende] was het geld ook niet afkomstig uit drugshandel, maar had zijn zoon het opgespaard (circa € 14.000) en voor een deel geleend (circa € 45.000) met de bedoeling er een eigen zaak mee te beginnen. Uit de stukken blijkt dat al hetgeen [belanghebbende] hierover heeft aangevoerd ook uitvoerig aan de orde is geweest in de strafzaak die heeft geleid tot het in 2 aangehaalde vonnis. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de strafrechter heeft gedaan. [De Inspecteur] heeft een groot aantal stukken uit het politieonderzoek en uit de strafrechtelijke procedure overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] op basis van de inhoud van deze stukken terecht aangenomen dat [belanghebbende] het in geschil zijnde bedrag heeft genoten als inkomsten uit drugshandel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zowel [belanghebbende] als de zoon vanaf het moment van de huiszoeking zoveel wisselende en somtijds tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd dat daaraan geen geloof kan worden gehecht. Zo heeft de zoon onder meer verklaard dat hij € 45.000 in mei 2012 bij [belanghebbende] in bewaring heeft gegeven en hij heeft als bewijs daarvan ook een schriftelijke en door hem en [belanghebbende] ondertekende bewaringsverklaring van 15 mei 2012 overgelegd. [Belanghebbende] daarentegen heeft na de huiszoeking verklaard dat hij niet wist dat het geld zich in zijn woning bevond. Ter zitting heeft [belanghebbende] weer verklaard dat hij de bewaring was vergeten en meende dat het geld al weer aan de zoon was geretourneerd. Dat een dergelijk groot - aan zijn zoon toebehorend - geldbedrag aan de aandacht van [belanghebbende] zou zijn ontsnapt acht de rechtbank ongeloofwaardig. Voorts is uit onderzoek gebleken dat diverse bankbiljetten na 15 mei 2012 nog aanwezig waren in sorteercentra van De Nederlandsche Bank. [Belanghebbende] heeft daarvoor geen aannemelijke verklaring gegeven. Dat deze afkomstig zouden zijn uit het door de zoon zelf opgespaarde bedrag van € 14.000 acht de rechtbank niet geloofwaardig, gelet op het feit dat de zoon heeft verklaard dat bedrag reeds vanaf 2008 mondjesmaat te hebben gespaard en eveneens bij zijn ouders te hebben bewaard. Deze en andere verklaringen van [belanghebbende] en zijn zoon staan op gespannen voet met elkaar en met andere bij het strafrechtelijk onderzoek opgedane bevindingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] voor deze tegenstrijdigheden geen bevredigende verklaring gegeven en moet worden aangenomen dat het geld aan [belanghebbende] toebehoort. Gelet op de inhoud van de in het strafvonnis opgenomen tapverslagen is de rechtbank voorts van oordeel dat [de Inspecteur] aannemelijk heeft gemaakt dat [belanghebbende] het aangetroffen geldbedrag heeft genoten uit drugshandel, hetgeen betekent dat die inkomsten in de heffing van IB en Zvw dienen te worden begrepen.
5. Omdat [de Inspecteur] gespreid over twee jaren in totaal geen hoger bedrag aan inkomsten in aanmerking heeft genomen dan het in 1 vermelde bedrag en hij de inkomsten in 2011 en 2012 evenredig heeft toegerekend aan de aan [belanghebbende] ten laste gelegde periode, is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over omkering van de bewijslast behoeft daarmee geen beoordeling meer. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Uit de vaststaande feiten blijkt dat in de woning van belanghebbende in 2012 een aanzienlijke som contant geld (€ 59.150) aanwezig was. Volgens zijn aangiften inkomstenbelasting IB/PVV voor 2011 en 2012 had hij in die jaren geen ander inkomen dan een bijstandsuitkering. Van bezittingen werd in de aangiften geen gewag gemaakt.
7.2.
Belanghebbende heeft voor de aanwezigheid van het contante geld in zijn woning geen aannemelijke verklaring gegeven. De bij de huiszoeking, bij het politieonderzoek en andere gelegenheden gegeven verklaringen door belanghebbende en zijn zoon wisselen veelvuldig en bevatten tegenstrijdigheden. De stelling van belanghebbende dat het aangetroffen geld niet hem toebehoorde maar deels door zijn zoon was gespaard en deels door zijn zoon was geleend, komt het Hof op de gronden zoals door de rechtbank uiteengezet niet geloofwaardig voor. Het Hof neemt deze gronden over. Ook overigens vindt de stelling van belanghebbende dat de gelden door zijn zoon zouden zijn geleend van [C] , nog afgezien van de wisselende verklaringen daaromtrent, geen steun in de feiten. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking. Zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, is het niet aannemelijk dat [C] , gelet op zijn inkomen en het feit dat hij een substantiële schuld had (doorlopend krediet), de zoon van belanghebbende een bedrag in de orde van grootte van € 45.000 kon lenen. Als enige reden voor de lening is aangevoerd dat de zoon van belanghebbende een eigen zaak wilde beginnen. Tegenover de ontkenning van deze reden door de Inspecteur, heeft belanghebbende geen concreet ondernemingsplan noch enig ander bewijs van diens voornemen om een zaak te beginnen overgelegd.
7.3.
De Inspecteur heeft een groot aantal stukken uit het politieonderzoek en uit de strafrechtelijke procedure overgelegd. De rechtbank heeft deze stukken, anders dan belanghebbende stelt, zelfstandig beoordeeld en heeft op grond daarvan aannemelijk geacht dat belanghebbende het bedrag heeft genoten uit drugshandel. Ook het Hof heeft deze stukken beoordeeld en gewogen en komt niet tot een andere conclusie dan de rechtbank.
7.4.
De Inspecteur heeft het in de woning aangetroffen bedrag aangemerkt als inkomsten uit overige werkzaamheid en evenredig toegerekend aan de belastingjaren waarop de ten laste gelegde periode betrekking heeft.
7.5.
Wat betreft het jaar 2011 is het Hof, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de voorlopige aanslagen - naar ook de rechtbank heeft geoordeeld - niet op een hoger bedrag zijn vastgesteld dan die waarop de (definitieve) aanslagen vermoedelijk zullen worden vastgesteld.
7.6.
Voor het jaar 2012 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur, met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in dat jaar substantiële belaste inkomsten heeft genoten en dat hij, door geen melding van die inkomsten te maken, niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit brengt, gelet op het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), mee dat de uitspraken op bezwaar voor het jaar 2012 in stand dienen te blijven tenzij belanghebbende doet blijken dat deze onjuist zijn vastgesteld.
7.7.
De Inspecteur heeft, gelet op hetgeen onder 7.4 is overwogen, het inkomen van belanghebbende naar het oordeel van het Hof in redelijkheid geschat.
7.8.
Belanghebbende heeft daartegenover niet doen blijken dat de aanslagen onjuist zijn vastgesteld. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en - met in achtneming van de op grond van artikel 27e van de Awr verzwaarde bewijslast- heeft bewezen, op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het belastbare inkomen uit werk en woning, onderscheidenlijk het bijdrage- inkomen, voor 2012 op een te hoog bedrag is vastgesteld.
7.9.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat de hoger beroepen ongegrond zijn.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. S.E. Postema, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 2 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.