ECLI:NL:GHDHA:2016:3323

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
7 november 2016
Zaaknummer
200.183.392/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een rechtshulpverlener wegens het niet tijdig indienen van gronden in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een rechtshulpverlener, Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering (SRK), die in hoger beroep niet tijdig de gronden van het hoger beroep heeft ingediend. De appellant, die een rechtsbijstandsverzekering had afgesloten bij SRK, was in eerste aanleg door de rechtbank Den Haag veroordeeld tot betaling van proceskosten aan SRK. De appellant stelde dat SRK een beroepsfout had gemaakt door de gronden van het hoger beroep niet tijdig aan te vullen, waardoor hij een kans op succes in hoger beroep was ontnomen. Het hof oordeelde dat SRK inderdaad een beroepsfout had gemaakt, maar dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij een reële kans op succes had gehad in het hoger beroep. Het hof vernietigde de proceskostenveroordeling van de rechtbank en stelde de proceskosten vast op basis van het liquidatietarief. De kosten in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg. Het arrest werd uitgesproken op 15 november 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.183.392/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/492870/ HA ZA 15-0840

arrest van 15 november 2016

inzake

[appellant] ,

wonende te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. Ö. Arslan te Den Haag,
tegen

Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering,

gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna te noemen: SRK,
advocaat: mr. M.C. Sinnecker te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 22 december 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen gewezen vonnis van 23 september 2015. Bij arrest van 2 februari 2016 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 8 april 2016. Van de comparitie is proces-verbaal gemaakt.
Bij memorie van grieven met een productie heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met een productie heeft SRK de grieven bestreden.
Vervolgens heeft SRK de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Feiten
1. De rechtbank is in eerste aanleg niet inhoudelijk op de zaak ingegaan en heeft geen feiten vastgesteld. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans niet gemotiveerd, bestreden staat in deze zaak tussen partijen het volgende vast.
1.1.
[appellant] heeft een rechtsbijstandsverzekering afgesloten. SRK voert die verzekering uit.
1.2.
[appellant] heeft circa 17 jaar als rijksambtenaar gewerkt op de drukkerij van het Ministerie van Economische Zaken. In verband met een samenvoeging van afdelingen is [appellant] ontslagen waarna [appellant] een (loongerelateerde) uitkering uit hoofde van de werkloosheidwet is toegekend.
1.3.
[appellant] heeft zich vanuit de WW ziek gemeld per 10 februari 2011. Vervolgens is hem een uitkering uit hoofde van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2011 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) de aan [appellant] toegekende Ziektewetuitkering met ingang van 30 november 2011 beëindigd. Als motivering voor het besluit is opgenomen: “Er zijn bestaande klachten en problemen privé, die geen dusdanige beperkingen vormen om arbeidsongeschiktheid langer aan te nemen.”
1.5.
In een “medische vervolgrapportage ziektewet” aangaande [appellant] van 28 november 2011, die de basis vormde voor het hiervoor genoemde besluit, is onder meer opgenomen:

Samenvattingziekte verloop in voorgaande consulten:
Door gezinssituatie psycho sociale problemen ervaren. Zegt niet te weten, waar kinderen naar toe zijn. Hoorde naar Turkije. Heeft 1 zoon hier. Vrouw en kinderen in Turkije. Oudste dochter in Turkije. Kinderen volwassen.
3. Vervolg onderzoek
Vervolg anamnese:
Heeft gesprekken met psycholoog, eens per maand. Indigo
Huidige restklachten:
Claimt nu door gebitsklachten niet te kunnen werken.
Bestaande psychische klachten psycho-sociaal.
Bestaande DM, waarvoor controles bloedsuikers. Heeft griepvaccinatie gehad.
(…)
4.1.
Medische overwegingen
Thans bij onderzoek geen sprake van psychisch decompenseren, geen aanwijzingen van een psychiatrisch toestandsbeeld. Behandeling bij psycholoog. Gebit is gesaneerd.
Bloedsuikers minder verhoogd dan in beginsituatie, regelmatig controles en medicatie aangepast. Het hebben van klachten is medisch geen argument om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. ADL en dagverhaal zijn normaal, geen ADL afhankelijkheid zoals bedoeld in het aangepaste Schattingsbesluit. Blh blijkt in staat te reizen met auto en naar afspraken te gaan. Er blijken ook wel sociale contacten te zijn, er is goed contact met zoon. Er zijn medisch geen argumenten om arbeidsongeschiktheid langer aan te nemen op grond van eigen onderzoeksbevindingen, als ook ogv medisch dossier. De vorige VA ging ervan uit dat in een periode van 3 maand blh weer geschikt zou worden voor eigen werk. Ik deel deze mening. De arbeidsbelasting is niet zwaar nog bovenmatig stresserend, activatie is wenselijk, ook voor bestaande rugklachten. H gedrag is passief, doe weinig aan conditieverbetering zoals sporten. Derhalve acht ik blh niet dusdanig beperkt om arbeidsongeschiktheid langer aan te nemen dat per 30-11-2011.
1.6.
[appellant] heeft zich gewend tot SRK met het verzoek om namens hem bezwaar tegen het besluit van 28 november 2011 aan te tekenen.
1.7.
[belanghebbende] , schadebehandelaar bij SRK (hierna: [belanghebbende] ), heeft op 2 december 2011 namens [appellant] een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift houdt voor zover van belang het volgende in:
“Cliënt kampt met gezondheidsklachten, deels met een psychopathologisch substraat waarvoor hij tweewekelijks behandeling ondergaat bij psycholoog Bertelse (Parnassia).
In zijn oude werk, aan te merken als de arbeidsmaatstaf in de zin van artikel 19 ZW, gaf cliënt leiding aan 5 tot 6 medewerkers op de eigen drukkerij van EZ. In de drukkerij worden onder (grote) tijdsdruk brochures, folders, boeken maar vooral ook Kamerbrieven vermenigvuldigd. (…) De belasting in het eigen werk omvat dus in elk geval leidinggeven, omgaan met agressieve of boze klanten, frequente deadlines (meerdere kern per dag), productiepieken (wekelijks, soms dagelijks) en aandacht kunnen verdelen tussen meerdere informatie bronnen (…). Gelet op deze belasting kan naar het oordeel van cliënt niet worden gezegd dat hij daartoe in staat was op datum in geschil.”
1.8.
Naar aanleiding van dit bezwaar is [appellant] op 11 januari 2012 onderzocht door de heer R.M.E. Blanker, bezwaarverzekeringsarts. Bij het onderzoek werd informatie betrokken van internist J.W. van ’t Wout van 16 januari 2012. De heer Blanker heeft vastgesteld dat terecht is uitgegaan van geschiktheid voor de eigen arbeid.
Het rapport van Blanker houdt onder meer het volgende in.

Anamnese
Aanvullende klachtenanamnese: acht zich arbeidsongeschikt vanwege niet goed ingestelde DM en vanwege psychische klachten, vindt zich overspannen. Is inmiddels bij internist, is nog niet goed ingesteld; gaat mogelijk over op 4dd insuline spuiten; moet nu eerst 2 weken de suikerwaarden bijhouden. Is verder bij PsyQ, bij psychiater en psycholoog. Krijgt verder over ca. een maand een implantaat voor vastzetten van zijn kunstgebit, deze zit te los.
(…)
6. Beschouwing
Betrokkene heeft bezwaar gemaakte tegen beëindiging van de Ziektewetuitkering. Bij de heroverweging in bezwaar blijkt er onvoldoende grond de primaire beslissing te herzien. Ik overweeg daartoe het volgende:
- De Ziektewetarts heeft zich onder weging van in het dossier aanwezige gegevens, gegevens vanuit de curatieve sector, de anamnese en eigen medisch onderzoek vergewist van de aard en ernst van de klachten en heeft de als gevolg van de aanwezige pathologie aanwezige beperkingen afgewogen tegen de belasting in de eigen arbeid. Met de conclusie tot arbeidsgeschiktheid is in mijn ogen in voldoende mate rekening gehouden met de aanwezige medisch objectiveerbare beperkingen.
- De arbeid in kwestie betreft niet de arbeid zoals deze was bij de drukkerij van het Ministerie van Economische Zaken (EZ). Betrokkene is daar in 2008 ontslagen. Daarmee wordt de maatgevende arbeid gevormd door technisch voorman drukkerij bij een willekeurige werkgever, dus zonder de specifieke locale omstandigheden zoals deze bij EZ aanwezig waren. Dus ook alle specifieke belasting gebonden aan de politieke setting van het werk bij EZ waarvan gemachtigde melding maakt, zijn geen onderdeel van de belasting van de voor de Ziektewet maatgevende arbeid.
- De DM was weliswaar niet optimaal ingesteld (…), maar was voldoende te achten voor normaal functioneren in de arbeid in kwestie. Met betrekking tot het gebit golden geen beperkingen. Ten aanzien van de psychische toestand gold dat er sprake was van reactieve stemmingsproblematiek (aanpassingsstoornis, depressieve klachten). Daar mee is de maatgevende arbeid (zie boven) verenigbaar. Er was geen reden de psychische belasting zoals in de maatgevende arbeid aanwezig (met name m.b.t. leiding geven, deadlines/productiepieken, concentreren en verdelen van de aandacht, wisselende omstandigheden en contact met de klanten) te vermijden. Alles overziend was betrokkene dus niet arbeidsongeschikt te achten in het kader van de Ziektewet.”
1.9.
Het UWV heeft op 26 januari 2012 een beslissing op bezwaar genomen, die inhoudt dat terecht is geoordeeld dat [appellant] per 30 november 2011 weer in staat is geacht tot het verrichten van zijn arbeid als technisch voorman gedurende 36 uur per week.
1.10.
Op verzoek van [appellant] heeft [belanghebbende] tegen de beslissing op bezwaar op 8 maart 2012 pro forma beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn aangevuld op 10 april 2012. Het UWV heeft zich verweerd tegen het beroep bij verweerschrift van 5 juni 2012. Nadien zijn er over en weer nog stukken in het geding gebracht, waaronder van de zijde van [appellant] een brief van zijn behandelaar van PsyQ, waarin onder meer is opgenomen dat hij leidt aan een matige depressie en van de zijde van het UWV een nadere rapportage van bezwaarverzekeringsarts R. Blanker, die inhoudt dat de gestelde diagnosen het oordeel niet wijzigen. De rechtbank heeft bij de voortgezette mondelinge behandeling op 14 augustus 2012 uitspraak gedaan. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal, verzonden aan partijen op 22 maart 2013, is voor zover van belang het volgende opgenomen.
“9. De rechtbank is van oordeel dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor eiser geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank ziet geen aanleiding het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten.
10. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. De rechtbank verwijst naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 25 januari 2012 waarin deze voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij geen aanleiding ziet om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Dat standpunt wordt op gemotiveerde in inzichtelijke wijze gehandhaafd in de rapporten van 25 mei en 24 juli 2012.
11. Eiser voert aan dat zijn psychische klachten zijn onderschat. De rechtbank overweegt dat uit de nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts nogmaals blijkt dat bij de vaststelling van de belastbaarheid van eiser rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische (reactieve) klachten. In het nadere rapport van 24 juli 2012 is voldoende inzichtelijk uiteengezet dat en waarom een wijziging van de diagnose alsook de vermelde medicatie van eiser geen gevolgen heeft om alsnog beperkingen bij eiser aanwezig te achten voor de maatgevende arbeid.”
1.11.
Op uitdrukkelijk verzoek van [appellant] heeft [belanghebbende] toegezegd om hoger beroep te zullen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank. [belanghebbende] heeft daartoe op 3 mei 2012 een pro forma beroepschrift ingediend bij de Centrale Raad van Beroep. [belanghebbende] heeft verzuimd de gronden van het hoger beroep tijdig aan te vullen.
1.12.
De Centrale Raad van Beroep heeft bij beslissing van 4 september 2013 [belanghebbende] (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.13.
Bij brief van 12 november 2013 van SRK aan [appellant] heeft SRK bevestigd dat sprake is van een beroepsfout. In deze brief heeft SRK haar excuses aangeboden en medegedeeld, dat zij van oordeel is dat geen sprake is van schade als gevolg van de beroepsfout omdat het hoger beroep naar het oordeel van SRK geen kans van slagen had.
1.14
De huidige advocaat van [appellant] heeft verzet aangetekend tegen de uitspraak van 4 september 2013. Dit verzet is bij uitspraak van 28 maart 2014 ongegrond verklaard.
Procesverloop
2. [appellant] heeft bij dagvaarding van 6 februari 2015 SRK gedagvaard om te verschijnen voor de kantonrechter te Den Haag. [appellant] vorderde, kort gezegd, een verklaring voor recht dat SRK toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar contractuele plichten jegens [appellant] , althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem, alsmede een veroordeling van SRK om de door [appellant] geleden en te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een veroordeling van SRK tot het betalen van immateriële schade van € 2.500,=, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, SRK te veroordelen tot het (terug)betalen van de door [appellant] in de afgelopen jaren betaalde premiegelden, SRK te veroordelen tot het voldoen van de kosten die [appellant] heeft gemaakt voor de verzetprocedure van € 141 voor eigen bijdrage advocaat, alles met rente en kosten.
3. [appellant] heeft – samengevat – aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat sprake is van een beroepsfout van SRK, waarvoor SRK haar aansprakelijkheid heeft erkend. [appellant] heeft als gevolg van deze fout schade geleden, welke schade [appellant] op kosten van SRK door een onafhankelijke deskundige wenst te laten onderzoeken. [appellant] maakte daarnaast aanspraak op immateriële schade, onder meer door het feit dat SRK hem enige tijd aan het lijntje heeft gehouden, welke schade hij begroot op € 2.500,=. Nu SRK wanprestatie jegens hem heeft gepleegd, heeft [appellant] bovendien aanspraak op restitutie van de door hem betaald premiegelden.
4. SRK heeft bij conclusie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd. Bij vonnis van 23 juni 2015 heeft de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag, zich onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar de rolzitting van team handel van de rechtbank Den Haag op woensdag 29 juli 2015 om 10.00 uur, en partijen er op gewezen dat zij uiterlijk op de genoemde roldatum vertegenwoordigd door een advocaat dienden te verschijnen. Op de zitting van 29 juli 2015 heeft mr. Sinnecker zich advocaat gesteld voor SRK, maar heeft zich geen advocaat gesteld voor [appellant] . Ook op de tweede en derde rolzitting van respectievelijk 12 en 26 augustus 2015 heeft zich geen advocaat voor [appellant] gesteld. Op de derde rolzitting heeft mr. Sinnecker via een B16 formulier ter rolle namens SRK ontslag van instantie verzocht op de grond van artikel 123 Rv, met verzoek tot veroordeling van [appellant] in de werkelijke door SRK gemaakte proceskosten wegens misbruik van procesrecht.
5. Bij het thans bestreden vonnis van 23 september 2015 heeft de rechtbank Den Haag (team handel, civiele bodemzaken) de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling aan SRK van € 8.529,16 voor de werkelijke proceskosten van SRK tot dusver. De rechtbank overwoog daartoe dat artikel 123 Rv niet van toepassing is, omdat [appellant] ook na de verwijzing moet worden aangemerkt als een in het geding verschenen partij. Doordat [appellant] na verwijzing door de kantonrechter naar het team handel geen advocaat heeft gesteld, heeft [appellant] de kans laten lopen de gemotiveerde verweren van SRK ter comparitie of bij repliek te weerspreken en te weerleggen. De rechtbank heeft daarom de stellingen en verweren uit de conclusie van antwoord van SRK voor juist gehouden. Hetzelfde geldt voor het door [appellant] onweersproken gelaten verzoek om [appellant] in alle werkelijk door SRK gemaakte kosten te veroordelen.
6. [appellant] vordert in appel dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat de vordering van SRK alsnog wordt afgewezen, dat SRK wordt veroordeeld om al hetgeen [appellant] heeft voldaan ter uitvoering van het bestreden vonnis terug te betalen en de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met veroordeling van SRK in rente en kosten.
De beoordeling van de grieven
7. Het hof zal eerst grief 2 behandelen. Het hof begrijpt deze grief, mede in het licht van de daarop gegeven toelichting aldus, dat [appellant] met deze grief alsnog de door SRK in eerste aanleg gevoerde inhoudelijke verweren bestrijdt.
8. Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen staat vast dat [belanghebbende] een beroepsfout heeft gemaakt door niet tijdig de gronden van het hoger beroep aan te vullen. Hierdoor heeft [belanghebbende] [appellant] de kans op een betere uitkomst ontnomen. Om vast te stellen of [appellant] daardoor schade heeft geleden, moet het hof beoordelen hoe de Centrale Raad van Beroep, indien wel tijdig hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, althans moet het hof het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die [appellant] in hoger beroep zou hebben gehad. Daarbij verdient opmerking dat voor het vaststellen van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die [appellant] zou hebben gehad indien hem geen kans op succes in hoger beroep was ontnomen, slechts ruimte bestaat indien het gaat om een reële (dat wil zeggen niet zeer kleine) kans op succes (HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, rov. 3.5.3 en 3.8).
9. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die kunnen meebrengen dat [appellant] in het hoger beroep een reële kans op succes zou hebben gehad rusten in deze beroepsaansprakelijkheidsprocedure op [appellant] . Het standpunt van [appellant] in zijn toelichting op grief 2 dat de beroepsfout meebrengt dat SRK gehouden is om een onderzoek te (doen) verrichten naar de kansen van [appellant] in hoger beroep faalt derhalve, nog daargelaten dat [appellant] niet toelicht om wat voor soort onderzoek dat zou moeten gaan.
10. [appellant] voert omtrent de kansen in hoger beroep aan dat SRK de rechter in hoger beroep had moeten overtuigen van de onjuistheid van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts. [appellant] wijst daarbij op het rapport van de psycholoog van 16 mei 2012, waaruit onder meer volgt dat hij lijdt aan een “Depressie, eenmalig, matig”. Daarnaast wijst [appellant] op het feit dat hij suikerziekte heeft waarvoor hij geregeld behandeld werd.
11. Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] dat het benadrukken van deze klachten een reële kans van slagen in de procedure in hoger beroep had meegebracht. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt immers dat zowel de psychische klachten van [appellant] als de suikerziekte door de rechtbank – net als door de bezwaarverzekeringsarts –uitdrukkelijk zijn meegewogen. Het hiervoor genoemde rapport van de psycholoog is door [belanghebbende] in de rechtbankprocedure ingebracht. De bezwaarverzekeringsarts Blanker heeft op dit rapport gereageerd en daarbij gemotiveerd aangegeven dat het rapport zijn bevindingen omtrent de arbeidsgeschiktheid niet wijzigt. Op welke grond de Centrale Raad van Beroep hieromtrent anders zou hebben geoordeeld, licht [appellant] verder niet toe.
12. [appellant] wijst er verder op dat er bij hem sprake is van visusklachten die tot een ander oordeel omtrent de arbeidsgeschiktheid hadden moeten leiden. [appellant] heeft echter nagelaten om met stukken toe te lichten dat van visusklachten sprake was. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt enkel dat de internist Van ’t Wout [appellant] op 5 januari 2012 heeft aangeraden ter controle een oogarts te bezoeken. [appellant] vermeldt echter niet of hij op enig moment daadwerkelijk een oogarts heeft bezocht en of er een diagnose is gesteld waaruit de visusklachten volgen. [appellant] heeft aldus onvoldoende onderbouwd dat bij hem op 30 november 2011 sprake was van relevante visusklachten die tot een ander oordeel omtrent zijn arbeidsgeschiktheid hadden kunnen leiden.
13. [appellant] voert tot slot in zijn algemeenheid nog aan dat SRK ten onrechte geen rapportage door een onafhankelijke verzekeringsarts heeft laten opstellen. Het hof begrijpt dit deel van de grief aldus, dat [appellant] ook los van het gemiste hoger beroep van oordeel is dat [belanghebbende] zijn belangen niet goed heeft behandeld. Het komt er dan op aan of [belanghebbende] heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend, redelijk bekwaam rechtshulpverlener mocht worden verwacht. Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat het in zaken als de onderhavige steeds aangewezen is dat de rechtshulpverlener een onafhankelijk verzekeringsgeneeskundige inschakelt. Dat zou mogelijk anders zijn indien er concrete aanwijzingen zijn dat de betrokken verzekeringsgeneeskundige en bezwaarverzekeringsgeneeskundige hun werk niet goed of partijdig hadden verricht of daarbij zaken over het hoofd hebben gezien. Een rapportage door een onafhankelijke verzekeringsarts zou immers slechts tot een ander oordeel hebben kunnen leiden indien moet worden aangenomen dat in de voorliggende rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts bepaalde klachten van [appellant] ten onrechte niet zijn meegenomen of verkeerd zijn beoordeeld. Zoals blijkt uit het bovenstaande heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake is geweest.
14. De slotsom is dat grief 2 faalt.
15. [appellant] voert in de toelichting op grief 1 onder meer aan dat SRK heeft nagelaten bij het indienen van processtukken haar wederpartij te informeren. Als SRK wel een afschrift van haar schrijven (waarmee [appellant] doelt op het op PM ingediende B-16 formulier met het daarin vervatte verzoek tot veroordeling van [appellant] in de volledige proceskosten) aan de advocaat van [appellant] had verzonden, dan had laatstgenoemde zich kunnen stellen en verweer kunnen voeren tegen de vordering tot betaling van de volledige proceskosten.
16. Het hof leest dit deel van de toelichting op grief 1 aldus, dat daarmee wordt opgekomen tegen de door de rechtbank op grond van de door SRK gestelde misbruik van procesrecht uitgesproken veroordeling in de volledige proceskosten. Dit onderdeel van grief 1 slaagt. Een zodanige vergoeding wordt slechts uitgesproken bij misbruik van procesrecht, hetgeen zich voordoet als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Hetgeen door SRK in eerste aanleg naar voren is gebracht (conclusie van antwoord randnummer 42 en 43) kan in het licht van dit criterium niet de beslissing tot vergoeding van de volledige proceskosten dragen. Niet valt in te zien dat het feit dat SRK al heeft toegegeven dat [belanghebbende] een fout heeft gemaakt door de gronden van het hoger beroep niet tijdig aan te vullen, maakt dat [appellant] geen belang heeft bij de door hem ingestelde vordering. [appellant] vorderde in eerste aanleg immers ook de volgens hem door deze fout geleden schade. De omstandigheid dat de vordering van [appellant] – naar volgt uit dit arrest – niet toewijsbaar is, brengt niet mee dat [appellant] op voorhand moest begrijpen dat deze vordering geen enkele kans van slagen had.
17. Bij behandeling van hetgeen verder in grief 1 naar voren is gebracht over de vraag of [appellant] al dan niet (bij advocaat) in de procedure is verschenen heeft [appellant] geen belang, omdat het hof hierboven, bij de behandeling van grief 2, de zaak inhoudelijk opnieuw heeft beoordeeld.
18. Het bovenstaande brengt mee dat het vonnis van 23 september 2015 voor wat betreft de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling zal worden vernietigd. In plaats van een veroordeling tot vergoeding van de volledige proceskosten zal een proceskostenveroordeling op grond van het toepasselijke liquidatietarief worden uitgesproken. Dit komt voor de eerste aanleg neer op een bedrag van € 1.909,= aan griffierecht en € 904,= aan kosten advocaat (2 punten in tarief 2).
19. Voor het hoger beroep brengt dit mee dat partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld, waarbij past dat partijen elk de eigen proceskosten dragen in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het bestreden vonnis voor wat betreft de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van SRK begroot op € 1.909,= aan griffierecht en € 904,= aan kosten advocaat;
  • bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
  • compenseert de kosten in hoger beroep, des dat elke partij de eigen kosten draagt;
  • verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling van de eerste aanleg uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, A.J.M.E. Arpeau en M.J. van der Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2016 in aanwezigheid van de griffier.