1.14De huidige advocaat van [appellant] heeft verzet aangetekend tegen de uitspraak van 4 september 2013. Dit verzet is bij uitspraak van 28 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. [appellant] heeft bij dagvaarding van 6 februari 2015 SRK gedagvaard om te verschijnen voor de kantonrechter te Den Haag. [appellant] vorderde, kort gezegd, een verklaring voor recht dat SRK toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar contractuele plichten jegens [appellant] , althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem, alsmede een veroordeling van SRK om de door [appellant] geleden en te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een veroordeling van SRK tot het betalen van immateriële schade van € 2.500,=, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, SRK te veroordelen tot het (terug)betalen van de door [appellant] in de afgelopen jaren betaalde premiegelden, SRK te veroordelen tot het voldoen van de kosten die [appellant] heeft gemaakt voor de verzetprocedure van € 141 voor eigen bijdrage advocaat, alles met rente en kosten.
3. [appellant] heeft – samengevat – aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat sprake is van een beroepsfout van SRK, waarvoor SRK haar aansprakelijkheid heeft erkend. [appellant] heeft als gevolg van deze fout schade geleden, welke schade [appellant] op kosten van SRK door een onafhankelijke deskundige wenst te laten onderzoeken. [appellant] maakte daarnaast aanspraak op immateriële schade, onder meer door het feit dat SRK hem enige tijd aan het lijntje heeft gehouden, welke schade hij begroot op € 2.500,=. Nu SRK wanprestatie jegens hem heeft gepleegd, heeft [appellant] bovendien aanspraak op restitutie van de door hem betaald premiegelden.
4. SRK heeft bij conclusie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd. Bij vonnis van 23 juni 2015 heeft de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag, zich onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar de rolzitting van team handel van de rechtbank Den Haag op woensdag 29 juli 2015 om 10.00 uur, en partijen er op gewezen dat zij uiterlijk op de genoemde roldatum vertegenwoordigd door een advocaat dienden te verschijnen. Op de zitting van 29 juli 2015 heeft mr. Sinnecker zich advocaat gesteld voor SRK, maar heeft zich geen advocaat gesteld voor [appellant] . Ook op de tweede en derde rolzitting van respectievelijk 12 en 26 augustus 2015 heeft zich geen advocaat voor [appellant] gesteld. Op de derde rolzitting heeft mr. Sinnecker via een B16 formulier ter rolle namens SRK ontslag van instantie verzocht op de grond van artikel 123 Rv, met verzoek tot veroordeling van [appellant] in de werkelijke door SRK gemaakte proceskosten wegens misbruik van procesrecht.
5. Bij het thans bestreden vonnis van 23 september 2015 heeft de rechtbank Den Haag (team handel, civiele bodemzaken) de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling aan SRK van € 8.529,16 voor de werkelijke proceskosten van SRK tot dusver. De rechtbank overwoog daartoe dat artikel 123 Rv niet van toepassing is, omdat [appellant] ook na de verwijzing moet worden aangemerkt als een in het geding verschenen partij. Doordat [appellant] na verwijzing door de kantonrechter naar het team handel geen advocaat heeft gesteld, heeft [appellant] de kans laten lopen de gemotiveerde verweren van SRK ter comparitie of bij repliek te weerspreken en te weerleggen. De rechtbank heeft daarom de stellingen en verweren uit de conclusie van antwoord van SRK voor juist gehouden. Hetzelfde geldt voor het door [appellant] onweersproken gelaten verzoek om [appellant] in alle werkelijk door SRK gemaakte kosten te veroordelen.
6. [appellant] vordert in appel dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat de vordering van SRK alsnog wordt afgewezen, dat SRK wordt veroordeeld om al hetgeen [appellant] heeft voldaan ter uitvoering van het bestreden vonnis terug te betalen en de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met veroordeling van SRK in rente en kosten.
De beoordeling van de grieven
7. Het hof zal eerst grief 2 behandelen. Het hof begrijpt deze grief, mede in het licht van de daarop gegeven toelichting aldus, dat [appellant] met deze grief alsnog de door SRK in eerste aanleg gevoerde inhoudelijke verweren bestrijdt.
8. Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen staat vast dat [belanghebbende] een beroepsfout heeft gemaakt door niet tijdig de gronden van het hoger beroep aan te vullen. Hierdoor heeft [belanghebbende] [appellant] de kans op een betere uitkomst ontnomen. Om vast te stellen of [appellant] daardoor schade heeft geleden, moet het hof beoordelen hoe de Centrale Raad van Beroep, indien wel tijdig hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, althans moet het hof het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die [appellant] in hoger beroep zou hebben gehad. Daarbij verdient opmerking dat voor het vaststellen van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die [appellant] zou hebben gehad indien hem geen kans op succes in hoger beroep was ontnomen, slechts ruimte bestaat indien het gaat om een reële (dat wil zeggen niet zeer kleine) kans op succes (HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, rov. 3.5.3 en 3.8). 9. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die kunnen meebrengen dat [appellant] in het hoger beroep een reële kans op succes zou hebben gehad rusten in deze beroepsaansprakelijkheidsprocedure op [appellant] . Het standpunt van [appellant] in zijn toelichting op grief 2 dat de beroepsfout meebrengt dat SRK gehouden is om een onderzoek te (doen) verrichten naar de kansen van [appellant] in hoger beroep faalt derhalve, nog daargelaten dat [appellant] niet toelicht om wat voor soort onderzoek dat zou moeten gaan.
10. [appellant] voert omtrent de kansen in hoger beroep aan dat SRK de rechter in hoger beroep had moeten overtuigen van de onjuistheid van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts. [appellant] wijst daarbij op het rapport van de psycholoog van 16 mei 2012, waaruit onder meer volgt dat hij lijdt aan een “Depressie, eenmalig, matig”. Daarnaast wijst [appellant] op het feit dat hij suikerziekte heeft waarvoor hij geregeld behandeld werd.
11. Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] dat het benadrukken van deze klachten een reële kans van slagen in de procedure in hoger beroep had meegebracht. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt immers dat zowel de psychische klachten van [appellant] als de suikerziekte door de rechtbank – net als door de bezwaarverzekeringsarts –uitdrukkelijk zijn meegewogen. Het hiervoor genoemde rapport van de psycholoog is door [belanghebbende] in de rechtbankprocedure ingebracht. De bezwaarverzekeringsarts Blanker heeft op dit rapport gereageerd en daarbij gemotiveerd aangegeven dat het rapport zijn bevindingen omtrent de arbeidsgeschiktheid niet wijzigt. Op welke grond de Centrale Raad van Beroep hieromtrent anders zou hebben geoordeeld, licht [appellant] verder niet toe.
12. [appellant] wijst er verder op dat er bij hem sprake is van visusklachten die tot een ander oordeel omtrent de arbeidsgeschiktheid hadden moeten leiden. [appellant] heeft echter nagelaten om met stukken toe te lichten dat van visusklachten sprake was. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt enkel dat de internist Van ’t Wout [appellant] op 5 januari 2012 heeft aangeraden ter controle een oogarts te bezoeken. [appellant] vermeldt echter niet of hij op enig moment daadwerkelijk een oogarts heeft bezocht en of er een diagnose is gesteld waaruit de visusklachten volgen. [appellant] heeft aldus onvoldoende onderbouwd dat bij hem op 30 november 2011 sprake was van relevante visusklachten die tot een ander oordeel omtrent zijn arbeidsgeschiktheid hadden kunnen leiden.
13. [appellant] voert tot slot in zijn algemeenheid nog aan dat SRK ten onrechte geen rapportage door een onafhankelijke verzekeringsarts heeft laten opstellen. Het hof begrijpt dit deel van de grief aldus, dat [appellant] ook los van het gemiste hoger beroep van oordeel is dat [belanghebbende] zijn belangen niet goed heeft behandeld. Het komt er dan op aan of [belanghebbende] heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend, redelijk bekwaam rechtshulpverlener mocht worden verwacht. Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat het in zaken als de onderhavige steeds aangewezen is dat de rechtshulpverlener een onafhankelijk verzekeringsgeneeskundige inschakelt. Dat zou mogelijk anders zijn indien er concrete aanwijzingen zijn dat de betrokken verzekeringsgeneeskundige en bezwaarverzekeringsgeneeskundige hun werk niet goed of partijdig hadden verricht of daarbij zaken over het hoofd hebben gezien. Een rapportage door een onafhankelijke verzekeringsarts zou immers slechts tot een ander oordeel hebben kunnen leiden indien moet worden aangenomen dat in de voorliggende rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts bepaalde klachten van [appellant] ten onrechte niet zijn meegenomen of verkeerd zijn beoordeeld. Zoals blijkt uit het bovenstaande heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake is geweest.
14. De slotsom is dat grief 2 faalt.
15. [appellant] voert in de toelichting op grief 1 onder meer aan dat SRK heeft nagelaten bij het indienen van processtukken haar wederpartij te informeren. Als SRK wel een afschrift van haar schrijven (waarmee [appellant] doelt op het op PM ingediende B-16 formulier met het daarin vervatte verzoek tot veroordeling van [appellant] in de volledige proceskosten) aan de advocaat van [appellant] had verzonden, dan had laatstgenoemde zich kunnen stellen en verweer kunnen voeren tegen de vordering tot betaling van de volledige proceskosten.
16. Het hof leest dit deel van de toelichting op grief 1 aldus, dat daarmee wordt opgekomen tegen de door de rechtbank op grond van de door SRK gestelde misbruik van procesrecht uitgesproken veroordeling in de volledige proceskosten. Dit onderdeel van grief 1 slaagt. Een zodanige vergoeding wordt slechts uitgesproken bij misbruik van procesrecht, hetgeen zich voordoet als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Hetgeen door SRK in eerste aanleg naar voren is gebracht (conclusie van antwoord randnummer 42 en 43) kan in het licht van dit criterium niet de beslissing tot vergoeding van de volledige proceskosten dragen. Niet valt in te zien dat het feit dat SRK al heeft toegegeven dat [belanghebbende] een fout heeft gemaakt door de gronden van het hoger beroep niet tijdig aan te vullen, maakt dat [appellant] geen belang heeft bij de door hem ingestelde vordering. [appellant] vorderde in eerste aanleg immers ook de volgens hem door deze fout geleden schade. De omstandigheid dat de vordering van [appellant] – naar volgt uit dit arrest – niet toewijsbaar is, brengt niet mee dat [appellant] op voorhand moest begrijpen dat deze vordering geen enkele kans van slagen had.
17. Bij behandeling van hetgeen verder in grief 1 naar voren is gebracht over de vraag of [appellant] al dan niet (bij advocaat) in de procedure is verschenen heeft [appellant] geen belang, omdat het hof hierboven, bij de behandeling van grief 2, de zaak inhoudelijk opnieuw heeft beoordeeld.
18. Het bovenstaande brengt mee dat het vonnis van 23 september 2015 voor wat betreft de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling zal worden vernietigd. In plaats van een veroordeling tot vergoeding van de volledige proceskosten zal een proceskostenveroordeling op grond van het toepasselijke liquidatietarief worden uitgesproken. Dit komt voor de eerste aanleg neer op een bedrag van € 1.909,= aan griffierecht en € 904,= aan kosten advocaat (2 punten in tarief 2).
19. Voor het hoger beroep brengt dit mee dat partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld, waarbij past dat partijen elk de eigen proceskosten dragen in hoger beroep.