In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, geboren uit de relatie van de verzoekster (de moeder) en de vader. De moeder had hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die op 19 augustus 2015 had besloten om de minderjarigen onder toezicht te stellen van een gecertificeerde instelling voor de periode van een jaar. De moeder betwistte de noodzaak van deze ondertoezichtstelling en voerde aan dat er geen ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarigen was. Ze stelde dat de minderjarigen een positieve ontwikkeling doormaken en dat de problemen voortkomen uit een ongezonde strijd tussen de ouders.
De raad voor de kinderbescherming en de vader verzetten zich tegen het verzoek van de moeder. De raad stelde dat de minderjarigen sociaal-emotioneel beschadigd zijn en dat de moeder onvoldoende verantwoordelijkheid neemt in de omgang met de vader. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat is om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen af te wenden zonder hulpverlening. Het hof bevestigde dat de aanhoudende strijd tussen de ouders en het verstoorde vaderbeeld van de minderjarigen een ernstige bedreiging voor hun ontwikkeling vormen. De moeder had in de afgelopen jaren niet voldoende gedaan om het contact tussen de minderjarigen en de vader te bevorderen.
Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en oordeelde dat de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar noodzakelijk was om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. De moeder had geen feiten of omstandigheden aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigden. Het hof concludeerde dat de minderjarigen voldoende gelegenheid hadden gehad om hun mening te uiten via een bijzondere curator en de raad, en dat de rechtbank niet in strijd met de wet had gehandeld door hen niet opnieuw te horen. De beslissing van het hof was daarmee in lijn met de belangen van de minderjarigen.