In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, die op 17 augustus 2015 het verzoek tot uithuisplaatsing had afgewezen. De moeder van de minderjarige was niet verschenen op de zitting, ondanks een behoorlijke oproeping. De minderjarige had schriftelijk haar mening kenbaar gemaakt.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder alleen belast is met het gezag over de minderjarige, die geboren is in 1998. De ondertoezichtstelling van de minderjarige was verlengd tot een bepaalde datum in 2016. Het hof oordeelde dat de afwijzing van het verzoek tot uithuisplaatsing niet in overeenstemming was met de wet, aangezien artikel 1:265a van het Burgerlijk Wetboek vereist dat een minderjarige die onder toezicht is gesteld, alleen met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis kan worden geplaatst.
Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de gecertificeerde instelling gemachtigd om de minderjarige gedurende de periode van heden tot een bepaalde datum in 2016 dag en nacht uit huis te plaatsen in een moeder-en-kind huis. De beslissing is genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, die begeleiding nodig heeft bij haar zwangerschap en de zorg voor haar baby. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een machtiging tot uithuisplaatsing, zelfs als er instemming is van betrokkenen, om te waarborgen dat de minderjarige de noodzakelijke begeleiding ontvangt.