ECLI:NL:GHDHA:2016:331

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
200.180.165/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige met instemming van betrokkenen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, die op 17 augustus 2015 het verzoek tot uithuisplaatsing had afgewezen. De moeder van de minderjarige was niet verschenen op de zitting, ondanks een behoorlijke oproeping. De minderjarige had schriftelijk haar mening kenbaar gemaakt.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder alleen belast is met het gezag over de minderjarige, die geboren is in 1998. De ondertoezichtstelling van de minderjarige was verlengd tot een bepaalde datum in 2016. Het hof oordeelde dat de afwijzing van het verzoek tot uithuisplaatsing niet in overeenstemming was met de wet, aangezien artikel 1:265a van het Burgerlijk Wetboek vereist dat een minderjarige die onder toezicht is gesteld, alleen met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis kan worden geplaatst.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de gecertificeerde instelling gemachtigd om de minderjarige gedurende de periode van heden tot een bepaalde datum in 2016 dag en nacht uit huis te plaatsen in een moeder-en-kind huis. De beslissing is genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, die begeleiding nodig heeft bij haar zwangerschap en de zorg voor haar baby. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een machtiging tot uithuisplaatsing, zelfs als er instemming is van betrokkenen, om te waarborgen dat de minderjarige de noodzakelijke begeleiding ontvangt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 20 januari 2016
Zaaknummer : 200.180.165/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-1546
Zaaknummer rechtbank : C/09/4949089
de Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
advocaat mr. S. Sedlick te Den Haag.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De gecertificeerde instelling is op 11 november 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 augustus 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De zaak is op 23 december 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting was aanwezig mevrouw [medewerkster gecertificeerde instelling] namens de gecertificeerde instelling, bijgestaan door mr. S. Sedlick.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Ter terechtzitting heeft de advocaat van de gecertificeerde instelling een V-formulier van 16 december 2015 met bijlage overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige [naam minderjarige] heeft schriftelijk haar mening kenbaar gemaakt.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het inleidende verzoek tot machtiging om de na te noemen minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • de moeder is alleen belast met het gezag over [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
  • bij beschikking van 10 maart 2015 van de rechtbank Den Haag is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot [datum] 2016.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de afwijzing van het verzoek tot uithuisplaatsing van minderjarige.
2. De gecertificeerde instelling verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek alsnog toe te wijzen. Kosten rechtens.
3. De gecertificeerde instelling voert het volgende aan. Op grond van artikel 1:265a van het Burgerlijk Wetboek (BW) geschiedt een plaatsing van een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin uitsluitend op grond van een machtiging uithuisplaatsing. Dit geldt, blijkens de Memorie van Toelichting bij genoemd artikel, ook als de uithuisplaatsing geschiedt met instemming van betrokkenen.
De gecertificeerde instelling voert voorts aan dat het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige dat zij gedurende dag en nacht in een moeder-en-kind huis verblijft. De minderjarige kan daar de noodzakelijke begeleiding krijgen bij haar zwangerschap en verzorging van haar baby. Een machtiging is niet alleen op grond van de wet noodzakelijk, maar voorkomt ook dat de minderjarige op enig moment kan besluiten uit het moeder-en-kind huis te vertrekken en zich daarmee te onttrekken aan de noodzakelijke begeleiding.
Voorts stelt de gecertificeerde instelling dat zonder een machtiging uithuisplaatsing een verleningsbesluit strekkende tot verblijf van een minderjarige van generlei waarde is. Een gemeente kan weliswaar op grond van artikel 2.3 van de Jeugdwet een “bepaling jeugdhulp” afgeven in het vrijwillig kader, maar naar mening van de gecertificeerde instelling niet in het geval een minderjarige onder toezicht is gesteld. De kinderrechter is in de bestreden beschikking niet ingegaan op deze punten. De gecertificeerde instelling stelt dan ook dat onderhavig hoger beroep van belang is om duidelijkheid te verkrijgen voor de praktijk of er in gevallen waarin cliënten instemmen met jeugdhulp strekkende tot verblijf nu wel of niet een machtiging uithuisplaatsing moet worden aangezocht door een gecertificeerde instelling.
4. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 28, tweede lid, onder b, van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt voor de uithuisplaatsing van een minderjarige die onder toezicht is gesteld het vereiste van artikel 1:265a van het Burgerlijk Wetboek (BW) pas vanaf het moment dat de ondertoezichtstelling voor het eerst verlengd wordt. De ondertoezichtstelling van de minderjarige is bij beschikking van 10 maart 2015 verlengd, zodat het vereiste van artikel 1:265a BW van toepassing is.
5. In artikel 1:265a BW is bepaald dat een minderjarige die onder toezicht is gesteld slechts met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis kan worden geplaatst. Dit is een wijziging ten opzichte van het tot 1 januari 2015 geldende artikel 1:258, derde lid, BW. Tot 1 januari 2015 kon het bureau jeugdzorg een minderjarige dag en nacht uit huis plaatsen zonder machtiging uithuisplaatsing, indien van geen bezwaar van de ouders was gebleken. Een uithuisplaatsing grijpt diep in het familie- en gezinsleven in. Artikel 1:265a BW betreft minderjarigen over wie de kinderrechter heeft geoordeeld dat aan de grond van de ondertoezichtstelling is voldaan en dat derhalve onder meer de noodzakelijke zorg niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Omdat hulp in of vanuit de thuissituatie het uitgangspunt behoort te zijn, is het van belang dat de kinderrechter ook een verdergaande inbreuk op het familie- en gezinsleven te allen tijde toetst. Daar komt bij dat plaatsing van de minderjarige zonder machtiging zou betekenen dat een ouder bevoegd is de uithuisplaatsing voortijdig af te breken. In die situaties dient dan snel alsnog een machtiging tot uithuisplaatsing gevraagd te worden. Om deze vaak acute situaties te voorkomen, waarin vrijwel zonder uitzondering voortzetting van de uithuisplaatsing aangewezen is, wordt voorgesteld om minderjarigen die onder toezicht zijn gesteld slechts met een machtiging tot uithuisplaatsing dag en nacht uit huis te plaatsen (kamerstukken II, 2008-2009, 32 015, nr. 3).
6. Naar het oordeel van het hof laten wet en wetsgeschiedenis geen ruimte voor een vrijwillige uithuisplaatsing van een onder toezicht gestelde minderjarige. Een door de gemeente afgegeven bepaling jeugdhulp – in de zin van artikel 2.3 van de Jeugdwet – kan, indien de minderjarige op wie de bepaling ziet onder toezicht gesteld is, niet in de plaats komen van een machtiging uithuisplaatsing. Het hof is voorts – evenals kennelijk de moeder, de minderjarige en de gecertificeerde instelling en anders dan de rechtbank – van oordeel dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, zodat is voldaan aan de vereisten van artikel 1:265b, eerste lid, BW. Het hof overweegt daartoe dat de plaatsing van de minderjarige in een moeder-kind-huis noodzakelijk is om de minderjarige voor te bereiden op de komst van haar baby en om haar de eerste tijd te begeleiden bij de verzorging en opvoeding van die baby.
7. Ten overvloede overweegt het hof dat ter terechtzitting is gebleken dat de minderjarige reeds kort na de plaatsing in het moeder-en-kind huis de noodzaak van de begeleiding door die instelling niet langer inzag en is vertrokken met de intentie bij haar vriend te gaan wonen. De instemming van de minderjarige voor het verblijf in het moeder-en-kind huis is dan ook niet bestendig gebleken, hetgeen de noodzaak van de machtiging uithuisplaatsing des te meer bevestigt.
8. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
machtigt de gecertificeerde instelling om [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] gedurende de periode van heden tot [datum] 2016 dag en nacht uit huis te plaatsen in het moeder-en-kind huis van Cardea te Lisse;
verklaart deze beschikking bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, L.F.A. Husson en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2016.