In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het gezamenlijk gezag en de zorgregeling voor twee minderjarigen, geboren uit een relatie tussen de vader en de moeder. De vader had in hoger beroep de vernietiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag verzocht, waarin de moeder het eenhoofdig gezag was toegewezen en het recht op omgang van de vader met de minderjarigen was ontzegd. De vader voerde aan dat de rechtbank deze beslissing onvoldoende had gemotiveerd en dat de communicatieproblemen tussen de ouders geen reden waren om het eenhoofdig gezag aan de moeder toe te kennen. De moeder verweerde zich tegen de verzoeken van de vader en vroeg het hof de eerdere beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een verstoorde relatie tussen de vader en de minderjarigen, en dat de minderjarigen, gezien hun leeftijd van 12 en 15 jaar, zelf een mening hebben over het contact met hun vader. Tijdens de zitting hebben de minderjarigen aangegeven geen contact met de vader te willen, wat hen rust heeft gegeven. Het hof oordeelde dat het gezamenlijk gezag niet kon worden beëindigd, omdat er onvoldoende gronden waren om te stellen dat de minderjarigen klem of verloren zouden raken tussen de ouders. De bestreden beschikking werd in zoverre vernietigd.
Wat betreft de zorgregeling oordeelde het hof dat het tijdelijk verbod op contact tussen de vader en de minderjarigen moest worden gehandhaafd, gezien de spanningen en de negatieve impact van het contact op de minderjarigen. De vader had eerder aangegeven zich niet meer geroepen te voelen tot het ouderschap, wat de situatie verder bemoeilijkte. Het hof besloot dat de moeder de vader moest consulteren over belangrijke aangelegenheden betreffende de minderjarigen, maar dat de informatieregeling zoals vastgesteld door de rechtbank redelijk was. De beschikking werd in zoverre bekrachtigd, maar het hof wees het verzoek van de moeder om het eenhoofdig gezag alsnog toe te kennen af.