Gezag
8. De moeder betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de man ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek hem mede met het gezag over de minderjarige te belasten nu de vervangende toestemming tot erkenning wel is toegewezen, maar de erkenning zelf nog niet heeft plaats gevonden. Om die reden kan de man niet worden aangemerkt als vader van de minderjarige in de zin van artikel 1:253c lid 1 BW. De rechtbank heeft derhalve de man ten onrechte ontvankelijk verklaard ten aanzien van zijn verzoek om hem eveneens met het gezag te belasten.
9. De man betwist de stellingen van de moeder gemotiveerd.
10. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat nu het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning wordt toegewezen, de man ontvankelijk is in zijn verzoek ten aanzien van het gezag.
11. De vrouw kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank om de man mede met het gezag te belasten onder beperkingen. Volgens haar vereist een gezamenlijke uitoefening van het gezag dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van de minderjarige tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor de minderjarige. De rechtbank heeft erkend dat er thans geen enkele vorm van communicatie tussen de man en de moeder plaatsvindt en dat de moeder emotioneel ernstige belemmeringen ondervindt in het contact met de man. Ook de raad heeft in het rapport, onder meer, opgemerkt dat de draagkracht van de moeder beperkt is en dat van haar niet kan worden gevergd dat zij investeert in het verbeteren van haar relatie met de man. Ter zitting bij de rechtbank heeft de raad gesteld dat een uitgekleed gezag wel tot de mogelijkheden behoort. Volgens de moeder is er sprake van het klemcriterium en had de rechtbank het verzoek van de man af moeten wijzen. Daarnaast betoogt de moeder dat de wet de situatie van uitgekleed gezag niet kent. Verder is feitelijk geen sprake van uitgekleed gezag omdat de moeder alle beslissingen die verder strekken dan de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige blijkens de uitspraak van de rechtbank in onderling overleg met de man dient te nemen, aldus de moeder.
12. De man kan zich vinden in de uitspraak van de rechtbank en de overwegingen omtrent het zogenoemde “uitgekleed gezag”. De man zou het liefst “gewoon” gezamenlijk gezag hebben, maar legt zich bij de beslissing van de rechtbank neer. Het belang van de minderjarige wordt op die manier gewaarborgd.
13. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Ingevolge het tweede lid wordt het verzoek, indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, slechts afgewezen (a) indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of (b) indien afwijzing van het verzoek anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
14. De gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam communiceren, kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven of de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. De rechter zal per geval moeten beoordelen of aan dat vereiste wordt voldaan. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden.
15. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen geen communicatie over de minderjarige plaatsvindt en de moeder een enorme angst en emotionele weerstand tegen de man heeft, waardoor een belangrijke basis voor de uitoefening van het gezamenlijk gezag ontbreekt. Uit het raadsonderzoek komt naar voren dat de moeder nog erg vastzit in haar gekwetstheid en hulp nodig heeft bij het verwerken van voor haar verwarrende, spanningsvolle en mogelijk traumatische ervaringen in relatie tot de man. Verder is gebleken dat de moeder thans (tijdelijk) is gestopt met haar studie en de energie die zij heeft, besteedt aan de opvoeding en verzorging van de minderjarige. De raad heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat het onder deze omstandigheden een brug te ver is om partijen nu reeds gezamenlijk met het ouderlijk gezag te belasten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof dan ook van oordeel dat er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarige bij gezamenlijke gezagsuitoefening klem of verloren raakt tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt. Dit brengt niet mee dat de moeder niet alles op alles moet zetten om de minderjarige contact te gunnen met de man en in te zien dat de minderjarige gebaat is bij het leren kennen van haar vader. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en het inleidende verzoek van de man te bepalen dat partijen gezamenlijk met het gezag worden belast, alsnog afwijzen.
Schorsing werking uitvoerbaar bij voorraad verklaring ondertoezichtstelling
16. De moeder is verplicht mede te werken aan de ondertoezichtstelling zeker nu die beslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De moeder stelt dat de ondertoezichtstelling op verkeerde gronden is uitgesproken en heeft er een spoedeisend belang bij dat die beslissing wordt geschorst.
17. De man betoogt, samengevat, dat beoordeeld dient te worden of het belang van de moeder bij schorsing prevaleert boven het belang van de man en het algemeen belang tot het borgen van het welzijn van de minderjarige waarbij de kans van slagen van het hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling zelf buiten beschouwing blijft. De moeder grieft feitelijk tegen de ondertoezichtstelling maar dat kan niet tot schorsing leiden, aldus de man. Ook het feit dat de moeder het niet prettig vindt dat zij mee moet werken met de ondertoezichtstelling kan niet tot schorsing leiden. Schorsing zou volgens de man in strijd met de belangen van de minderjarige zijn.
18. Het hof is van oordeel dat de moeder bij haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de ondertoezichtstelling thans geen belang meer heeft, aangezien het hof heden in de onderhavige beschikking een inhoudelijke beslissing geeft op het hoger beroep van de moeder ten aanzien van de ondertoezichtstelling. Gelet hierop zal het hof het verzoek van de moeder om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de ondertoezichtstelling met onmiddellijke ingang te schorsen, afwijzen.
19. Volgens de moeder wordt er niet voldaan aan de gronden voor een ondertoezichtstelling. Ook de raad heeft in het raadsrapport geconcludeerd dat er geen onderzoek nodig is naar een kinderbeschermingsmaatregel nu er geen zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige. Door de rechtbank is niet onderzocht of er nog andere minder ingrijpende mogelijkheden zijn tot het inzetten van hulpverlening om de, volgens de rechtbank aanwezige, bedreiging voor de minderjarige af te wenden. De raad is van mening dat er nog voldoende mogelijkheden zijn.
20. Volgens de man is de ondertoezichtstelling noodzakelijk gezien de verstoorde verhouding tussen de man en de moeder en het totale gebrek aan communicatie, de grote strijd die het indienen van het verzoekschrift door de man ongelukkigerwijs heeft opgeleverd en de weigerachtige houding van de moeder ten aanzien van het erkennen van de man als de vader van de minderjarige. Dit alles levert een concrete bedreiging op van de (identiteits)ontwikkeling van de minderjarige.
21. De moeder wenst niet gedwongen te worden om mee te werken aan het contact tussen de man en de minderjarige en wil daarom dat het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige wordt afgewezen. De gecertificeerde instelling is van mening dat zonder een ondertoezichtstelling er geen contact zal zijn tussen de man en de minderjarige. De gecertificeerde instelling vindt een ondertoezichtstelling noodzakelijk zodat, wanneer de moeder het directe contact met de man niet aankan, de gecertificeerde instelling kan zoeken naar een constructie om dat contact toch te laten plaatsvinden. De gecertificeerde instelling zal ook proberen het netwerk van de ouders daarbij te betrekken.
22. Ook de raad acht het contactherstel tussen de man en de minderjarige noodzakelijk en ziet een mogelijke rol van het netwerk van de ouders hierbij weggelegd.
23. Het hof stelt voorop dat een ondertoezichtstelling slechts kan worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:255 lid 1 van het BW, aanwezig zijn. Uit dat artikel volgt dat een minderjarige onder toezicht gesteld kan worden indien deze zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Voorts dient de verwachting gerechtvaardigd te zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen.
24. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder ernstige emotionele belemmeringen ondervindt in het contact met de man, waarvan zij stelt dat deze hun oorsprong vinden in het verleden van partijen. Daarnaast heeft de moeder diverse malen ter zitting bij het hof herhaald dat “
de minderjarige geen moeder meer zal hebben” en “
niet de minderjarige maar zij uit huis geplaatst zal worden” zodra de man een rol krijgt in het leven van de minderjarige. Verder is gebleken dat de moeder de minderjarige thans geen enkele ruimte geeft of zal geven om contact met de man te hebben.
Hoewel er bij de minderjarige geen sprake is van kindeigen problematiek geldt dat voornoemde omgevingsfactoren - de psychische gesteldheid van de moeder en doordat de minderjarige het contactherstel met de man wordt onthouden, terwijl contact met de man voor een evenwichtige ontwikkeling van de minderjarige van klemmend belang moet worden geoordeeld - naar het oordeel van het hof maken dat een ondertoezichtstelling op dit moment voorshands geïndiceerd is. Verder heeft te gelden dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder ook geenszins open staat voor minder ingrijpende maatregelen dan een ondertoezichtstelling. Zo is de door de man voorgestelde mediation door de weigerachtige houding van de moeder niet van de grond gekomen en zijn trajecten als Ouderschap Blijft en omgangsbegeleiding vanuit Cardea niet van start gegaan omdat de moeder niet aan de voorwaarde kan voldoen dat de ouders gedurende de omgangsbegeleiding met elkaar kunnen overleggen. Het hof gaat er van uit dat binnen de ondertoezichtstelling zal worden ingezet op het vergroten van de weerbaarheid van de moeder, zodat zij in staat is de man een plek in het leven van de minderjarige te geven, en dat onderzoek zal worden gedaan naar vormen waarbinnen omgangscontacten tussen de man en de minderjarige op een verantwoorde manier kunnen gaan plaatsvinden. Daarbij zou tevens onderzocht kunnen worden wat er voor de minderjarige nodig is om ieder van de ouders ouder te laten zijn, zodanig dat de minderjarige wordt ondersteund in zijn ontwikkeling.
Het hof is dan ook van oordeel dat de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Dit brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover het de ondertoezichtstelling betreft.
25. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.
26. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor wat betreft de vervangende toestemming tot erkenning en de ondertoezichtstelling;
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft het gezamenlijk gezag, en opnieuw beschikkende;
bepaalt dat het inleidende verzoek van de man om hem gezamenlijk met de moeder met het gezag te belasten, wordt afgewezen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, I. Obbink-Reijngoud en L.C.A. Verstappen, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer - van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2016.