BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, het hof begrijpt voor zover het de beslissing omtrent de huurlasten van de voormalige echtelijke woning en de auto van partijen ( [merk] [kenteken] , hierna ook: de auto) betreft, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:
- de man aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 4.418,12, subsidiair een bedrag van € 2.108,60 ter zake de door haar voldane huurlasten van partijen;
- de man aan de vrouw zal betalen de helft van de kosten van de bruiloft van partijen, te weten een bedrag van € 2.512,98;
- de man aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 825,- ter zake de auto van partijen;
2. De man bestrijdt het beroep en verzoekt in incidenteel hoger beroep te bepalen dat:
- de vrouw aan de man zal betalen een bedrag van € 5.916,66 ter tegemoetkoming in de door de man gedragen huurlasten van de voormalige echtelijke woning, dan wel zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
- de vrouw aan de man zal betalen een bedrag van € 825,- ter zake de auto van partijen;
- de vrouw aan de man ter beschikking zal stellen het vrijwaringsbewijs van die auto, onder de verplichting van de man dat binnen een week na ontvangst af te geven aan de te naam gestelde van het kenteken (te weten de moeder van de man);
- de vrouw aan de man zal betalen een bedrag van € 50,- ter vergoeding van het blauwe jack van de man;
- alles binnen zeven dagen na de te deze te wijzen beschikking.
3. De vrouw verzet zich daartegen.
4. De vrouw voert, samengevat, het volgende aan. Ten onrechte is de rechtbank er van uitgegaan dat de vrouw huurpenningen verschuldigd is over de periode na haar vertrek uit de echtelijke woning tot aan de datum van inschrijving van de echtscheiding. Volgens de vrouw nam zij na haar vertrek rond 30 september 2014 uit de echtelijke woning geen deel meer aan de gemeenschappelijke huishouding. De man had het woongenot met uitsluiting van de vrouw. Als er geen sprake meer is van een gemeenschappelijke huishouding kan er ook geen sprake meer zijn van gezamenlijke kosten met betrekking tot die huishouding. Volgens de vrouw is het helder wanneer het betalen van de kosten eindigt, namelijk op de datum dat de gemeenschappelijke huishouding feitelijk is beëindigd. De huwelijkse voorwaarden bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel van de rechtbank. Volgens de rechtbank laten de huwelijkse voorwaarden in het midden wanneer het gezamenlijk betalen van de kosten eindigt.
Als dit zo zou zijn, zouden volgens de vrouw de redelijkheid en billijkheid moeten bepalen wanneer de betaling van de huurpenningen zou moeten eindigen. Het is niet redelijk dat de vrouw huur moet betalen voor een woning waar zij niet meer woont. De man zou dan ook huur moeten meebetalen voor de woning van de vrouw.
De vrouw is van mening dat het dictum van de bestreden beschikking onbepaalbaar en onuitvoerbaar is omdat er een berekening zou moeten worden gemaakt om het volgens de rechtbank verschuldigde bedrag aan huurpenningen vast te stellen rekening houdende met ieders inkomen of vermogen. De vrouw heeft een berekening gemaakt waaruit volgt dat zij reeds meer dan evenredig heeft bijgedragen aan de betaling van de huurpenningen. Zij zou op basis van de huwelijkse voorwaarden nog geld van de man krijgen. De motivering van hoe het een en ander berekend moet worden ontbreekt in de beschikking.
De vader van de vrouw heeft € 1.000,- aan de man betaald. De rechtbank heeft bepaald dat dit bedrag als onverschuldigde betaling buiten beschouwing moet blijven. De vader van de vrouw heeft dit bedrag echter namens de vrouw betaald aan de man. Ten onrechte wordt dit bedrag buiten beschouwing gelaten.
5. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij betoogt, samengevat, dat de vrouw aan hem € 5.916,66 is verschuldigd ter zake de huurschuld, nu zij sinds september 2014 niet meer heeft bijgedragen in de huurschuld, die € 654,51 per maand bedraagt. De vrouw is volgens de man kennelijk van mening dat de door haar verschuldigde bijdrage in de huur € 500,- per maand bedraagt. Nu zij tot 25 september 2015 gehouden was bij te dragen, is haar bijdrage in de huurschuld opgelopen tot voornoemd bedrag van € 5.916,66. De man betwist de overige stellingen van de vrouw eveneens gemotiveerd.
6. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:84 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), dat van toepassing is zolang het huwelijk niet is ontbonden, komen de kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten of als partijen overeenkomstig lid 3 van voornoemd artikel bij schriftelijke overeenkomst een afwijkende regeling hebben getroffen.
7. Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden gemaakt. Daarin zijn – onder meer – in artikel 8 de kosten van de huishouding geregeld. Het eerste lid onder a van dat artikel luidt:
1. a.“De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen.”
8. Het hof begrijpt voornoemd artikel - zoals toegelicht ter zitting - aldus dat zolang er sprake is van een
gemeenschappelijkehuishouding, de kosten van die gemeenschappelijke huishouding moeten worden gedragen door de echtgenoten naar evenredigheid van ieders inkomen. Zodra er geen
gemeenschappelijkehuishouding meer bestaat, is die draagplicht komen te vervallen. Partijen zijn naar het oordeel van het hof derhalve met een schriftelijke overeenkomst in de zin van artikel 1:84 lid 3 BW afgeweken van het bepaalde in artikel 1:84 lid 1 BW.
9. Nu de regeling in de huwelijkse voorwaarden zich beperkt tot een gemeenschappelijke huishouding brengt een uitleg naar redelijkheid met zich dat bij beëindiging van deze gemeenschappelijke huishouding ieder van partijen vanaf dat tijdstip zijn eigen kosten van de huishouding dient te voldoen, en partijen over een weer geen fourneer -en draagplicht meer hebben. Nu vast staat dat de vrouw vanaf oktober 2014 niet meer in de voormalige echtelijke woning woonachtig was en partijen na die datum niet meer de intentie hadden om met elkaar verder te leven, is er naar het oordeel van het hof vanaf die datum dan ook geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding. De grief van de vrouw slaagt derhalve en het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
10. Wat de stellingen van de vrouw betreft dat zij nog geld tegoed heeft van de man omdat zij meer dan evenredig heeft bijgedragen aan de betaling van de huurpenningen tijdens het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding overweegt het hof als volgt. Voor het berekenen van de bijdrage van ieder van de echtgenoten in de huurlasten is het noodzakelijk dat inzage wordt gegeven in de hoogte van het inkomen van de vrouw en het inkomen van de man over de periode waarin zij teveel zou hebben betaald aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
De vrouw heeft weliswaar twee, door de man betwiste, berekeningen overgelegd en haar salarisspecificaties alsmede specificaties van haar WW-uitkering, maar zij heeft nagelaten financiële stukken te overleggen van de man, dan wel een beroep te doen op diens informatieplicht jegens de vrouw. Het hof beschikt derhalve over onvoldoende gegevens om de evenredigheidsmaatstaf van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden vast te kunnen stellen en naar aanleiding daarvan de draagplicht. De man heeft weliswaar geen beroep gedaan op de contractuele vervaltermijn in artikel 8 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden (de vordering had door de vrouw moeten worden ingesteld binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar), maar bij gebreke van diens inkomensgegevens kan het hof niet toekomen aan het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 4.418,12, subsidiair een bedrag van € 2.108,60 ter zake de door haar voldane huurlasten van partijen, en zal dat verzoek mitsdien afwijzen.
11. De vrouw stelt dat ten onrechte is bepaald dat partijen de auto dienen te verkopen en de opbrengst bij helfte dienen te verdelen. De man heeft de auto in bezit genomen na het vertrek van de vrouw en er niet als een goed huisvader voor gezorgd waardoor de auto uiteindelijk voor € 150,- is verkocht aan een handelaar. De waardedaling is aan de man te wijten. De man dient de schade aan de vrouw te vergoeden.
12. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken en stelt, kort weergegeven, dat de vrouw erkent dat de waarde van de auto € 1.650,- bedraagt. De helft hiervan is zij aan de man verschuldigd nu zij zonder toestemming van de man de auto tegen een te lage waarde heeft verkocht. Ook dient zij, zo stelt de man in incidenteel hoger beroep een vrijwaringsbewijs af te geven ten behoeve van de moeder van de man, op wiens naam het kenteken werd afgegeven.
13. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen de auto in mede-eigendom hadden en dat de vrouw de auto met toestemming van de man heeft verkocht. Het hof kan noch op grond van de stukken noch op grond van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht vaststellen of er sprake is geweest van een waardevermindering van de auto en zo ja, hoeveel de auto in waarde is verminderd en hoe die waardevermindering is veroorzaakt. Het hof zal dan ook de beschikking van de rechtbank waarin is bepaald dat partijen de auto moeten verkopen en de verkoopopbrengst moeten verdelen, bekrachtigen.
14. Naar het oordeel van het hof is deze vordering geen nevenvoorziening in de zin van artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en kan een dergelijke vordering derhalve niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Het hof zal de man op grond daarvan niet-ontvankelijk verklaren in zijn incidenteel hoger beroep ten aanzien van het vrijwaringsbewijs.
15. De vrouw stelt dat zij de bruiloft van partijen volledig heeft betaald. Deze kosten dienen gezamenlijk gedragen te worden en de man dient dan ook de helft hiervan, zijnde € 2.512,98 te voldoen aan de vrouw, aldus de vrouw.
16. De man betwist, bij gebrek aan wetenschap, gehouden te zijn om het door de vrouw gestelde bedrag te voldoen. Verder vraagt de man zich af wat de juridische grondslag is voor de vordering van de vrouw en stelt hij dat zo’n duur feest niet van hem had gehoeven, zeker niet nu partijen slechts acht weken getrouwd zijn geweest.
17. Het hof beschouwt de vordering van de vrouw als een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1 sub f Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof zal de vrouw dan ook ontvangen in haar verzoek. Het hof is van oordeel dat het redelijk en billijk is dat de kosten van de bruiloft door beide partijen moet worden gedragen nu niet is gesteld noch is gebleken dat de man destijds – om en nabij de datum van de bruiloft - bezwaar heeft gemaakt tegen deze financiële verplichtingen ten behoeve van de bruiloft. Het hof zal, nu de man de hoogte van de vordering van de vrouw niet heeft betwist, bepalen dat de man de helft daarvan, zijnde € 2.512,98, dient te voldoen aan de vrouw. Het enkele feit dat het huwelijk maar kort heeft geduurd, doet aan dit oordeel niet af.
18. De man wenst vervangende schadevergoeding van de vrouw omdat zij haar toezegging, gedaan bij de rechtbank, dat zij het blauwe jack van de man aan hem zou doen toekomen, niet gestand heeft gedaan.
19. Naar het oordeel van het hof is dit een executiegeschil en geen nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv. en past die niet in de onderhavige procedure, zodat het hof het verzoek van de man zal afwijzen.
20. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
21. Dit leidt tot de volgende beslissing.