In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige zijn verlengd. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter om deze verlengingen ambtshalve te doen zonder partijen te horen. De moeder heeft op 6 juni 2016 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 9 maart 2016, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd van 13 maart 2016 tot 13 mei 2016. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, heeft zich verzet tegen het hoger beroep en verzocht de beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de behandeling van de zaak heeft het hof vastgesteld dat de moeder inhoudelijk geen bezwaar heeft tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, maar dat zij wel van mening is dat de procedure niet correct is verlopen, met name het ontbreken van een hoorzitting. Het hof heeft geoordeeld dat de kinderrechter ten onrechte heeft afgezien van het horen van partijen, maar dat dit verzuim in hoger beroep is hersteld. De moeder is alsnog in de gelegenheid gesteld haar standpunt toe te lichten.
Uiteindelijk heeft het hof besloten het hoger beroep te verwerpen wegens gebrek aan belang, aangezien de moeder geen inhoudelijke bezwaren heeft geuit tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. De beslissing van het hof is gegeven op 12 oktober 2016 door de rechters J.A. van Kempen, P.B. Kamminga en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door griffier M.C. Zuidweg.