ECLI:NL:GHDHA:2016:3033

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
BK-16/00118
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en schending gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld over de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2013. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.132 aangegeven en had een bedrag van € 1.390 in aftrek gebracht voor specifieke zorgkosten, waaronder tandartskosten en extra uitgaven voor kleding. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrekken gecorrigeerd, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 augustus 2016 was belanghebbende niet aanwezig, maar de inspecteur was wel aanwezig en heeft zijn standpunt toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door haar opgevoerde zorgkosten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inspecteur terecht de aftrek voor specifieke zorgkosten had gecorrigeerd, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij kosten had gemaakt die recht geven op aftrek. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende met betrekking tot de schending van het gelijkheidsbeginsel ook verworpen, omdat er geen evident onredelijk onderscheid was gemaakt in de wetgeving.

Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De proceskosten werden niet vergoed, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00118

Uitspraak d.d. 4 oktober 2016

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 28 januari 2016, nummer SGR 15/5187, betreffende na te vermelden aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.132. Voorts is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht van € 45 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van € 124 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 augustus 2016, gehouden te Den Haag. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen en heeft niet verzocht om de zitting op een later tijdstip te laten plaatsvinden. De Inspecteur is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt, omdat de Inspecteur aldaar heeft verklaard dat hij niets te berde heeft te brengen dat een aanvulling of afwijking vormt van de standpunten die blijkens de gedingstukken door hem zijn ingenomen.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende, geboren in 1955, heeft in haar aangifte IB/PVV 2013 als uitgaven voor specifieke zorg, voor zover in hoger beroep nog van belang, de volgende kosten vermeld:
Uitgaven voor hulpmiddelen (tandartskosten) € 46,-
Uitgaven voor vervoer € 50,-
Extra uitgaven kleding of beddengoed € 310,-
Genees en heelkundige hulp
€ 78,-
Totaal uitgaven € 484,-.
3.2.
De hierbij corresponderende berekening van het bedrag aan aftrekbare specifieke zorgkosten is als volgt:
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging € 484,-
Verhoging: 40% van (€ 46 + € 50 + € 310)
€ 163,-
Uitgaven specifieke zorgkosten na toepassing verhoging € 647,-
Af: Drempel uitgaven specifieke zorg kosten
€ 447,-
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorg kosten € 200,-.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek van specifieke zorgkosten. Voorts is in geschil of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.932 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
"1. [Belanghebbende] heeft voor het jaar 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 25.742. Daarbij heeft zij € 1.390 in aftrek gebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Daarin is begrepen een aftrek van € 46 voor uitgaven van hulpmiddelen (tandartskosten) en € 310 in verband met extra kleding.
2. Bij het vaststellen van de aanslag heeft [de Inspecteur] de aftrek voor specifieke zorgkosten geheel gecorrigeerd en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.132 (€ 25.742 + € 1.390). Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft [de Inspecteur] de aanslag gehandhaafd.
3. In beroep is nog in geschil of de in 1 vermelde aftrek van uitgaven voor tandartskosten en extra kleding terecht door [de Inspecteur] is gecorrigeerd. Voor zover de aftrek mede betrekking had op een bedrag van € 850 aan dieetkosten, is de correctie niet meer in geschil.
4. Op grond van artikel 6.1 van de Wet IB 2001 is de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijk bedrag van de in dat artikel genoemde uitgaven die in het kalenderjaar op de belastingplichtige hebben gedrukt en – met betrekking tot de voor specifieke zorgkosten – waarvan de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] terecht het in aftrek gebrachte bedrag van € 46 gecorrigeerd reeds omdat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, zoals zij stelt, kosten heeft gemaakt voor het plaatsen van een kroon. De door [belanghebbende] overgelegde factuur kan hiertoe niet als bewijs dienen, nu deze factuur slechts ziet op een periodieke gebitscontrole en -reiniging. Nu niet van uitgaven is gebleken, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [belanghebbende] recht heeft op aftrek van deze uitgaven ongeacht of deze uitgaven zouden zijn vergoed door haar verzekeraar.
6. Aangaande de aftrek van uitgaven voor extra kleding weerspreekt [de Inspecteur] dat [belanghebbende] lijdt aan een chronische ziekte die al langer dan een jaar duurt en ook dat [belanghebbende] in verband daarmee extra kledinguitgaven had. Ter zitting heeft [de Inspecteur] wel erkend dat de door [belanghebbende] in bezwaar overgelegde kledingfacturen een hoger bedrag aan uitgaven laten zien, te weten € 639,60, dan het totaal waar [de Inspecteur] in de bezwaarfase van is uitgegaan, namelijk € 390. Voor [de Inspecteur] heeft dit echter niet geleid tot een ander standpunt.
7. Ter beantwoording van de vraag of [belanghebbende] recht heeft op aftrek voor uitgaven van extra kleding, zal de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaan dat [belanghebbende], naar zij stelt, al langer dan een jaar lijdt aan de chronische ziekte morbide obesitas. Op [belanghebbende] rust dan nog wel de bewijslast om aannemelijk te maken dat zij meer uitgaven heeft gedaan dan gebruikelijk is voor personen die niet aan genoemde ziekte lijden waardoor geen sprake is van gewichtsschommelingen en bovenmatige kleding, maar die overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeren als [belanghebbende]. Dat een dergelijke bewijslast aldus de gemachtigde, niet van [belanghebbende] verlangd kan worden omdat sprake is van een forfait, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting; kosten komen pas in aftrek voor de in artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen, als de extra uitgaven ook gedaan zijn.
8. De rechtbank stelt vast dat uit de facturen valt op te maken dat de uitgaven van [belanghebbende] betrekking hebben op bovenmaatse kleding waarbij de kledingmaat niet steeds dezelfde is. Ter zitting is dit ook erkend door [de Inspecteur]. Gegeven het totaalbedrag van deze facturen en de daarop vermelde prijzen van afzonderlijke kledij, is de rechtbank evenwel van oordeel dat hiermee niet zonder meer aannemelijk is geworden dat [belanghebbende] extra uitgaven heeft gedaan in vorenbedoelde zin. De gemachtigde van [belanghebbende] heeft ter zitting nog gesteld dat de overgelegde facturen niet alle kledinguitgaven betreffen, maar slechts de extra uitgaven. De rechtbank gaat voorbij aan die stelling, nu het op de weg van [belanghebbende] had gelegen om inzichtelijk te maken of en zo ja in welke mate haar uitgaven extra zijn boven hetgeen buiten het bestaan van de ziekte, gebruikelijk is aan uitgaven voor kleding. Bovendien is niet gesteld om welke kleding het dan nog zou gaan. [De Inspecteur] heeft daarom terecht de aftrek voor extra kleding gecorrigeerd. [Belanghebbende] heeft alsdan, mede gegeven de toepasselijke inkomensdrempel, geen recht op aftrek van bijzondere ziektekosten.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
10. De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 (tekst 2013) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten (…)
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…)
d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5);
(…)".
7.2.
Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp (…);
b. vervoer;
(…)
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze van zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke en invalide personen worden gebruikt;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)”
7.3.
De hiervoor bedoelde ministeriele regeling is neergelegd in artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) dat – voor zover hier van belang – als volgt luidt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, tot een bedrag van € 775, indien:
(…)
De ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
(…).”
7.4.
Volgens vaste rechtspraak worden als specifieke zorgkosten slechts in aanmerking genomen, die uitgaven die naar objectieve maatstaven gemeten als extra moeten worden aangemerkt en derhalve alleen voor zover die uitgaven hoger zijn dan zonder de ziekte, invaliditeit of bevalling in een huishouden als dat van de betrokken belastingplichtige, en in zijn financiële omstandigheden normaal is.
7.5.
De bewijslast inzake de aftrekbaarheid van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aan deze op haar rustende bewijslast voldaan. Nog daargelaten dat de stelling van belanghebbende, dat zij leidt aan morbide obesitas, niet is onderbouwd door een verklaring van een arts of bewijs van medische behandeling, heeft belanghebbende evenmin voldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat is voldaan aan de hierboven in artikel 38, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling gestelde eisen. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende uitgaven heeft gedaan die als “extra” in vorenbedoelde zin kunnen worden aangemerkt.
7.6.
Belanghebbendes beroep op de beweerdelijke schending van het gelijkheidsbeginsel houdt kennelijk in een schending van het gelijkheidsbeginsel zoals vervat in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
7.7.
Bij de beoordeling of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel wordt de wetgever een ruime beoordelingsmarge gegund. Aangezien in de door belanghebbende gewraakte wettelijke regeling geen onderscheid is gemaakt op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, moet de keuze van de wetgever worden geëerbiedigd, tenzij het daaruit voortvloeiende onderscheid evident van redelijke grond is ontbloot (vgl. HR 22 november 2013, nr. 13/03453, ECLI:NL:HR:2013:1212, BNB 2014/31). Belanghebbende heeft dienaangaande niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Zij heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat de regelgeving met betrekking tot uitgaven van specifieke zorgkosten evident van redelijke grond ontbloot is.
7.8.
De Inspecteur heeft, gelet op het hiervoor overwogene, het bedrag aan in aftrek gebrachte kosten wegens extra uitgaven voor kleding of beddengoed terecht niet in aftrek toegelaten. De vraag of de overige door belanghebbende opgevoerde kosten in aftrek kunnen worden gebracht behoeft geen behandeling, aangezien het totaal van die kosten de dienaangaande geldende drempel niet overschrijdt.
7.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierechten

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Evenmin is er aanleiding vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en D.M. Drok, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 4 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.