"(…)
7. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Wet, is een bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting die dat lichaam verschuldigd is. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het lichaam verplicht om onverwijld nadat is gebleken dat het niet tot betaling van omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger (melding betalingsonmacht). Het vierde lid van artikel 36 bepaalt dat indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan de meldingsplicht heeft voldaan, een bestuurder op de voet van het derde lid aansprakelijk is, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerligging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde meldingsplicht heeft voldaan.
8. Vast staat dat er geen melding is gedaan van betalingsonmacht. Verweerder heeft in dat verband gesteld dat eiser niet kan worden toegelaten het vermoeden bedoeld in het vierde lid van genoemd artikel 36, te weerleggen omdat eiser het verwijt treft dat de BV niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de bevindingen van de controle zoals vastgelegd in het controlerapport, te weten dat de ingediende aangiften omzetbelasting niet aansloten bij de eigen administratie van de BV, en dat aanzienlijke bedragen die betrekking zouden hebben op creditfacturen en die ten laste van de omzet zijn gebracht, in het geheel niet zijn uitgereikt dan wel (alsnog) zijn geïnd. Daarnaast zijn volgens verweerder facturen uitgereikt door de BV waarvan de in rekening gebrachte omzetbelasting niet is aangegeven, waarbij het ging om aanzienlijke bedragen.
9. De rechtbank is van oordeel dat eiser het verwijt treft dat de BV zijn verplichtingen niet heeft voldaan. Eiser was immers als enig bestuurder van de vennootschap in de onderhavige tijdvakken verantwoordelijk voor het op juiste wijze nakomen van de fiscale verplichtingen, hetgeen niet is gebeurd. Eiser heeft daar met name tegenin gebracht dat hij de onderneming van zijn BV had verkocht aan derden en dat hij op enig moment geen toegang meer had tot de administratie van die onderneming. Daar staat evenwel tegenover dat de facturen en, naar eiser ter zitting heeft verklaard, ook de creditfacturen, namens de BV door eiser zijn opgesteld. Hij was derhalve niet alleen verantwoordelijk voor de omzetbelastingschuld van de BV, maar daar ook in persoon actief bij betrokken. Verder neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, de BV aanvankelijk, te weten na verkoop van de onderneming, over voldoende middelen beschikte om de verschuldigde belasting te voldoen, maar die middelen door eiser voor andere doeleinden zoals een uitdeling, zijn aangewend nog voordat de overnameprijs geheel was betaald aan de BV. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niets afdoet aan zijn verantwoordelijkheid als bestuurder voor de juiste nakoming door de BV van de fiscale verplichtingen. Voor het overige stelt de rechtbank vast dat eiser de omstandigheden en feiten die ten grondslag liggen aan de naheffingsaanslagen niet of onvoldoende concreet heeft weersproken.
10. Met hetgeen is overwogen onder 9, komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser niet kan worden toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat hem is te wijten is dat de BV de verschuldigde belasting niet heeft voldaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser de hoogte van de naheffingsaanslagen als zodanig niet, althans niet voldoende concreet heeft betwist.
11. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 32, tweede lid, van de Wet eveneens aansprakelijk gesteld voor de boete en de heffingsrente. In de beschikking aansprakelijkstelling heeft verweerder aangegeven dat het ontstaan van de boete en de heffingsrente eiser kan worden verweten, omdat het aan eiser is te wijten dat over de jaren 2009 tot en met 2012 te weinig belasting is voldaan. De rechtbank volgt verweerder daarin nu eiser als (enig) bestuurder verantwoordelijk was voor het juiste aangifte- en het betalingsgedrag van de BV, maar desalniettemin daarvoor geen zorg heeft gedragen. Met hetgeen verweerder daartoe heeft gesteld en aangevoerd acht de rechtbank (voorwaardelijk) opzet bewezen en de boete daarom ook terecht opgelegd. Dat de heffingsrente onjuist zou zijn berekend is gesteld noch gebleken. Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser ook terecht aansprakelijk is gesteld voor de boete en de heffingsrente.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."