ECLI:NL:GHDHA:2016:30

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
BK-15/00227
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslag loonheffing en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag loonheffing en de vergoeding van juridische kosten. De inspecteur had op 21 februari 2014 een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 1 december 2013 tot en met 31 december 2013, ter hoogte van € 5.097, en een verzuimboete van € 101. De belanghebbende, [X] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boete, waarbij de rechtbank Den Haag op 22 januari 2015 het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende stelde dat de inspecteur onzorgvuldig had gehandeld door een te hoge cataloguswaarde voor een ter beschikking gestelde auto aan te houden, wat leidde tot extra kosten voor juridische bijstand. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 januari 2016 geoordeeld dat de kosten voor juridische bijstand niet in verband stonden met de naheffingsaanslag, omdat deze niet betrekking hadden op het privégebruik van de auto. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De inspecteur had de boete weliswaar verlaagd, maar dit deed niets af aan de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag. De belanghebbende had geen bewijs geleverd dat de inspecteur toezeggingen had gedaan over de vergoeding van de kosten. Het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding en dat het griffierecht niet vergoed zou worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00227

uitspraak d.d. 6 januari 2016

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Leiden, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2015, nummer SGR 14/7629, betreffende na te melden verzoek.

Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft op 21 februari 2014 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 december 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag loonheffing opgelegd tot een bedrag van € 5.097 en bij tegelijkertijd genomen beschikking een verzuimboete van
€ 101 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts heeft hij belanghebbende een vergoeding voor de door haar in bezwaar gemaakte kosten van € 729 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de bij de uitspraak op bezwaar genomen beslissing over de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 497. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 oktober 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Aan [Y] , directeur-grootaandeelhouder (dga) van belanghebbende, is door tussenkomst van een werkmaatschappij van belanghebbende, [A] b.v., een personenauto ter beschikking gesteld. Vanaf 31 maart 2011is de ter beschikking gestelde auto een Nissan Murano 3.5 V6.
3.2.
Belanghebbende heeft als inhoudingsplichtige het voordeel in verband met het privégebruik van de aan de dga ter beschikking gestelde auto tot 2012 in de loonaangiften aangegeven uitgaande van een cataloguswaarde van € 59.982.
In de jaren 2012 en 2013 is bij de dga geen bijtelling privégebruik in aanmerking genomen, omdat de hoogte van de door de dga betaalde eigen bijdrage gelijk is aan de bijtelling voor het privégebruik.
3.3.
Tijdens een op 2 mei 2013 aangevangen boekenonderzoek is belanghebbende door de Inspecteur erop gewezen dat de bijtelling is berekend naar een te lage cataloguswaarde. Deze zou, volgens de site van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, € 80.226 bedragen. Aan belanghebbende is ter zake van de te lage bijtelling op 30 juli 2013 een naheffingsaanslag loonheffing opgelegd voordat het onderzoek was afgerond. Tegen de naheffingsaanslag is geen bezwaar en/of beroep ingediend, omdat belanghebbende de eigen bijdrage van de dga inmiddels al via ingediende correctieberichten gelijk had gesteld aan de nieuwe bijtelling, berekend op basis van een catalogusprijs van € 80.226.
Mede naar aanleiding van het conceptcontrolerapport van 2 september 2013 is tussen belanghebbende en de Inspecteur discussie ontstaan over de hoogte van de cataloguswaarde van de auto, waarbij belanghebbende heeft gesteld dat de cataloguswaarde van de auto € 70.294 bedraagt onder overlegging van een aankoopfactuur. In het definitieve rapport van 21 oktober 2013 is de Inspecteur, na navraag bij de Belastingdienst Landelijk coördinatiecentrum auto en de RDW te hebben gedaan naar de cataloguswaarde, uitgegaan van de hiervoor vermelde cataloguswaarde van € 80.226.
3.4.
De onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd omdat de loonheffing niet tijdig is betaald over het tijdvak december 2013. In bezwaar heeft belanghebbende gesteld dat de cataloguswaarde te hoog is vastgesteld voor de tijdvakken in de jaren 2011 tot en met 2013. Belanghebbende heeft ter zake correctieberichten ingezonden. Vervolgens heeft de Inspecteur navraag gedaan bij het Landelijk coördinatiecentrum auto en verzocht na te gaan wat de juiste waarde was, alsmede de vraag gesteld waarom de cataloguswaarde na aanpassing van de BPM (zie brief van 7 juni 2011) niet is aangepast op de site van de RDW. Uit het antwoord (e-mailverkeer van maart-april 2014) is gebleken dat de door belanghebbende gestelde cataloguswaarde van € 70.294 juist was. De RDW heeft vervolgens haar website aangepast. De Inspecteur heeft de bijtelling wegens privé gebruik vóór aftrek van de eigen bijdrage van de dga opnieuw berekend, dit maal uitgaande van een cataloguswaarde van
€ 70.294. Tot wijzing in de loonheffing heeft dit niet geleid, omdat de bijtelling, rekening houdend met de eigen bijdrage van de dga, nihil bedroeg.
3.5.
De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd, de boete vernietigd en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 729
(1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het horen x waarde per punt € 486 x factor 1,5 voor samenhang). Het verzoek om integrale proceskostenvergoeding heeft de Inspecteur afgewezen; deze afwijzing heeft hij als volgt gemotiveerd:
“U legt de onderzoeksplicht en bewijslast om na te gaan wat de juiste cataloguswaarde voor de Nissan Murano 3.5 V6 met kenteken […] zou moeten zijn in uw bezwaarschrift volledig bij de namens de inspecteur handelende controle medewerker. Ik ben van mening dat deze onderzoeksplicht en bewijslast vooral bij uw cliënt en uw kantoor ligt.
Ik ben wel van mening dat de controlemedewerker mogelijk met een intensief aanvullend onderzoek mogelijk tot de ontdekking had kunnen komen dat de op de RDW-site weergegeven cataloguswaarde en daarmee de voor de loonaangifte te hanteren cataloguswaarde voor het berekenen van de verschuldigde bijtelling voor het privégebruik van de auto niet juist was, maar in eerste instantie ligt die bewijslast bij uw cliënt en tijdens het onderzoek is op geen enkele wijze aangetoond dat contact is opgenomen met de RDW.
In de bezwaarfase heeft de inspecteur de mogelijkheid om een ingenomen standpunt op juistheid te toetsen en ik ben tot de conclusie gekomen na intensief onderzoek dat de cataloguswaarde voor de Nissan Murano 3.5 V6 met kenteken […] € 70.294 bedraagt. In dit geval is dus geen sprake van tegen beter weten in handelen van de inspecteur. De controlemedewerker kende geen andere cataloguswaarde dan € 80.266 op basis van de RDW-website en in bezwaar heeft een intensief onderzoek naar het waarom deze waarde niet is verlaagd op deze website in 2011, alsnog geleid tot een verlaging. Van tegen beter weten in handelen en onzorgvuldig handelen is naar mijn mening dan ook geen sprake. Ik acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig om in afwijking van artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht uw cliënt een integrale kostenvergoeding toe te kennen.
(…)
Omdat uw bezwaar samenhangt met meerdere correcties die uw cliënt heeft moeten laten uitvoeren, als gevolg van deze uitspraak op bezwaar, ben ik in dit bijzondere geval bereid de totale vergoeding tot anderhalf maal de kostenvergoeding voor één bezwaar toe te kennen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies

4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten voor juridische bijstand tijdens het boekenonderzoek, hiervoor vermeld onder 3.3, en de kosten in bezwaar, door belanghebbende begroot op in totaal € 7.448,25, waarvan € 1.232,50 voor de bezwaarprocedure.
4.2.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van de door haar verdedigde vergoeding aangevoerd:
De naheffingsaanslag loonheffing over december 2013 en de kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd houden wel degelijk met elkaar verband.
De controleambtenaar heeft onzorgvuldig en tegen beter weten in gehandeld door vol te blijven houden dat de catalogusprijs die op de RDW-website stond vermeld de juiste was, terwijl belanghebbende veelvuldig heeft beargumenteerd dat deze waarde niet juist kon zijn.
De controleambtenaar wilde bij het afsluitende gesprek niet meer spreken over de cataloguswaarde van de auto. De omstandigheid dat de RDW een onjuiste cataloguswaarde bleef vermelden, heeft kosten voor belanghebbende tot gevolg gehad die niet voor haar rekening dienen te komen. Het gebrek aan gedegen onderzoek en de halsstarrige houding van de controleambtenaar hebben geleid tot extra kosten die met een meer coöperatieve houding beperkt hadden kunnen blijven. De Inspecteur heeft vertrouwen gewekt dat door het instellen van bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag de kosten vergoed zouden kunnen worden.
4.3.
De Inspecteur beantwoordt de vraag of recht bestaat op een integrale kostenvergoeding ontkennend en stelt zich op het standpunt dat de kosten geen verband houden met de onderhavige naheffingsaanslag. Voorts staat vast dat de door belanghebbende gehanteerde cataloguswaarde onjuist was waardoor hoe dan ook correctieberichten moesten worden ingediend. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.4.
Voor de verdere onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Oordeel van de rechtbank

5. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder.
7. Op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt voor vergoeding door het bestuursorgaan in aanmerking komen. Vereiste daarvoor is dat er een verband is tussen de gemaakte kosten en het bezwaar. Dit laatste veronderstelt een verband tussen de kosten en het door het bezwaarschrift bestreden besluit, in dit geval de onderhavige naheffingsaanslag van 21 februari 2014.
8. Eiseres stelt - kort samengevat - dat verweerder niet goed heeft onderzocht wat de juiste cataloguswaarde is en daarom onzorgvuldig heeft gehandeld waardoor zij veel onnodige kosten heeft moeten maken. Verweerder betwist de gestelde onzorgvuldigheid en neemt tevens het standpunt in dat de onderhavige naheffingsaanslag eiseres geen ingang biedt om de kosten gemaakt in verband met een geschil over de cataloguswaarde aan de orde te stellen.
9. Vaststaat dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag van 30 juli 2013 (zie onder 3), noch tegen later door haar gedane aangiften met afdracht van loonheffing waar het voordeel privégebruik (mede) aan de orde is. Tevens staat vast dat in de onderhavige naheffingsaanslag geen loonheffing is begrepen die betrekking heeft op het voordeel privégebruik. Hoewel het geschil over de juiste cataloguswaarde tijdens de afhandeling van het bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag en boete is beëindigd, is hiermee naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het in artikel 7:15 van de Awb bedoelde verband tussen de door eiseres opgevoerde kosten van bezwaar en de onderhavige naheffingsaanslag met boete. Aan de vraag of eiseres recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, komt de rechtbank daarom niet toe. Dit laatste zou pas anders zijn in geval eiseres die kosten aan de orde had gesteld in een bezwaar tegen de naheffingsaanslag van 30 juli 2013 of in het kader van later door haar ingediende bezwaren tegen afdracht van loonheffing ingeval daarbij het voordeel privégebruik aan de orde was.”

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een integrale vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken omdat de Inspecteur aanvankelijk uitging van een te hoge catalogusprijs. Naar het oordeel van het Hof houden de kosten die belanghebbende om deze reden heeft gemaakt – wat daar overigens van zij - geen verband met de in dit geschil aan de orde zijnde, voor het tijdvak december 2013 opgelegde de naheffingsaanslag. De reden voor de oplegging van deze naheffingsaanslag was dat belanghebbende niet tijdig de voor dat tijdvak aangegeven loonheffing heeft afgedragen. De naheffingsaanslag, noch de daarbij opgelegde verzuimboete wegens te late betaling heeft betrekking op het privégebruik van de aan de dga ter beschikking gestelde auto.
6.2.
Er is te minder reden voor vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van bezwaar en beroep, omdat zowel de naheffingsaanslag als de boete terecht is opgelegd. De omstandigheid dat de Inspecteur uit coulanceoverwegingen de boete heeft verminderd, doet daaraan niet af. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat door de Belastingdienst de toezegging is gedaan dan wel op enige andere wijze het vertrouwen is gewekt dat de door belanghebbende gestelde kosten vergoed zouden worden. Het Hof volgt de rechtbank in haar in onderdeel 9 gegeven oordeel en beslissing.
6.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten van het hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding tot vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, J.J.J. Engel en F.G.F. Peters, leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 6 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.