ECLI:NL:GHDHA:2016:2982

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
200.171.410/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid testament en bewijsopdracht in erfrechtelijke geschil tussen broers en zuster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een erfrechtelijke kwestie tussen twee broers en hun zuster. De broers hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de nietigheid van testamenten van hun moeder aan de orde is. De broers stellen dat hun moeder niet in staat was om haar wil te bepalen ten tijde van het opstellen van de testamenten. Het hof heeft de broers toegestaan bewijs te leveren dat hun moeder leed aan een geestelijke stoornis op het moment van het passeren van de testamenten. Het hof heeft ook de rol van de notaris in deze zaak besproken, waarbij het belang van de wilsbekwaamheid van de erflaatster centraal staat. De broers hebben verschillende grieven ingediend, waaronder de nietigheid van de testamenten op basis van artikel 4:109 BW en de redelijkheid en billijkheid van de uitvoering van de testamenten. Het hof heeft de zaak aangehouden voor getuigenverhoor en verdere bewijslevering, en heeft partijen verzocht om hun verhinderdata op te geven voor het getuigenverhoor. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de geestelijke gesteldheid van de erflaatster op het moment van het opstellen van de testamenten en de rol van de notaris in het vaststellen van de wilsbekwaamheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.171.410/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/431133/HA ZA 13-837

arrest van 9 augustus 2016

inzake
[broer een] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. E.H.C.K. Reijans te Echt,
tegen
[de zuster] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.M.F. Statnik te Sittard.

Het verloop van het geding

Bij exploot van 11 februari 2015 is appellant in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2014 gewezen onder rolnummer C/10/431133/ HA ZA 13-837.
Bij memorie van grieven hebben appellanten 18 grieven geformuleerd. Tevens heeft appellant zijn eis vermeerderd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven weersproken.
Door appellant is op 12 april 2016 een akte genomen overlegging producties en uitlating.
Door geïntimeerde is op 12 mei 2016 een antwoord akte genomen.
[broer twee] en [broer drie] zijn eveneens in hoger beroep gekomen tegen het hiervoor vermelde vonnis en hebben geïntimeerde gedagvaard. Deze zaak is bekend onder nummer 200.165.443/01. Beide zaken worden gevoegd behandeld om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen.
Door partijen is arrest gevraagd. Het hof heeft het arrest gewezen op het griffiedossier.

De beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1.Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten.
2. Door appellant is zijn petitum gewijzigd. Appellant is van mening dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
3. Door appellant wordt gevorderd:
I
Geïntimeerde te veroordelen om binnen één maand na het in dezen te wijzen arrest aan appellant te voldoen het aan ieder van hen toekomende erfdeel uit de nalatenschap van vader, thans vast te stellen op € 35.694 per erfgenaam, althans een in goede justitie door het hof vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de overeengekomen rente vanaf 17 september 1999 tot aan de dag der algehele voldoening, per 26 mei 2015 bedragende
€ 54.197,76 aldus totaal € 89.891,76 plus de dagrente als p.m. post.
II
Primair
Het testament van moeder van 2 juli 2004 nietig te verklaren, dan wel te vernietigen op grond van het bepaalde in art 4:109 BW.
Subsidiair
Het testament van moeder van 9 mei 2003, als ook het testament 2 juli 2004 nietig te verklaren op grond van art 3:34 lid 1 en lid 2 BW.
Meer subsidiair (a)
Het testament van moeder van 9 mei 2003, als ook het testament van 2 juli 2004 te vernietigen op grond van art 4:43 lid 2 BW.
Meer subsidiair (b)
Voor recht te verklaren dat geïntimeerde geen rechten kan ontlenen aan de testamenten van moeder van 9 mei 2003 en 2 juli 2004.
Meer subsidiair (c)
Voor recht te verklaren dat de legitieme portie van de broers dient te worden vastgesteld conform het bepaalde in afdeling 3 van titel 4 van boek 4 BW met inachtneming van al het vorenstaande, alsmede geïntimeerde te veroordelen om binnen één maand na het in dezen te wijzen vonnis tot afwikkeling van de nalatenschap van moeder over te gaan, op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag of een gedeelte daarvan dat geïntimeerde niet aan de veroordeling voldoet.
Meer subsidiair (d)
Geïntimeerde te veroordelen om binnen één maand na het in dezen te wijzen vonnis tot afwikkeling van de nalatenschap van moeder over te gaan, bij gebreke waarvan een bij voorbaat door de rechtbank benoemde onafhankelijke persoon de executele van de nalatenschap van [de moeder] voortzet en geïntimeerde mede te veroordelen om deze derde van alle beschikbare stukken met betrekking tot de nalatenschap van moeder te voorzien, op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag of gedeelte daarvan dat geïntimeerde niet aan de veroordeling voldoet.
Meer subsidiair (e)
Geïntimeerde te veroordelen om ten overstaan van de rechtbank rekening en verantwoording af te leggen over de executele van de nalatenschap van moeder in de periode van 9 juni 2009 tot en met de opvolging van de executele, dan wel de beëindiging hiervan.
Voorwaardelijk (a) bij (gedeeltelijke) toewijzing primair, dan wel subsidiair, meer subsidiair (a) en (b)
Voor recht te verklaren dat aan het testament van moeder van 11 februari 1982, dan wel het testament van 9 mei 2003 uitvoering dient te worden gegeven.
III
Geïntimeerde te veroordelen tot openlegging van alle boeken, bescheiden en andere stukken ten aanzien van de administratie van moeder – in de ruimste zin van het woord – ter vaststelling van de omvang van het erfdeel, dan wel de legitieme portie van de broers, uiterlijk twee weken na het in dezen te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500 per dag of een gedeelte daarvan dat zij hiermee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft.
IV
Voor recht te verklaren dat de schuldbekentenis van 17 februari 2006 nietig, dan wel vernietigbaar is, althans dat geïntimeerde hieraan geen rechten aan kan ontlenen.
V
Voor recht te verklaren dat de boedelbeschrijving van 26 januari 2011 nietig, dan wel vernietigbaar is, althans dat geïntimeerde hieraan geen rechten aan kan ontlenen.
VI
Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder mede begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art 6:118 BW vanaf 14 dagen na de betekening van het in dezen ter wijzen vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de advocaat van appellant overleg heeft gehad met de advocaat van [broer twee] en [broer drie] aangezien de vorderingen volstrekt gelijk zijn. Het hof zal derhalve de volgorde van behandeling volgen zoals het hof heeft gedaan in de zaak onder nummer 200.165.443/01. De toelichting op de grieven is naar het oordeel van het hof niet altijd even helder. Dat de familieverhouding is verstoord is het hof duidelijk, maar het hof kan niet de familieverhouding verbeteren maar slechts rechtsvragen beantwoorden. Als partijen hun onderlinge verhouding wensen te verbeteren dienen zij zich te wenden tot een mediator.

Nietigheid testament van erflaatster

4. Appellant stelt in grief 8 aan de orde dat erflaatster niet in staat was om haar wil te bepalen. In zijn toelichting stelt hij dat er drie verklaringen zijn waaruit volgt dat erflaatster niet thuis had mogen worden verzorgd. Erflaatster had geen enkele reden om haar zoons zowel voor, als na haar overlijden uit te sluiten. Appellant verwijst naar een fotoalbum waaruit volgt dat er sprake was van een harmonieus gezin.
5. Bij akte van 12 april 2016 heeft appellant nog het een en ander gesteld over de gesteldheid van erflaatster. Hij stelt onder meer : “Hieruit valt op te maken dat in de opnameperiode (28 februari 2002 tot ontslag op 8 mei 2002) bij moeder sprake is van een afasie en haar begrip op zowel woord- als zinsniveau beperkt is.”.
6. Door appellant is ook een brief van prof [volgt naam] in het geding gebracht. In de brief van 18 december 2002 aan de huisarts staat: “Ze heeft een duidelijk gestoord geheugen voor nieuwsfeiten. Medio november is patiënte niet aanspreekbaar in bed aangetroffen door haar dochter.”.
7. Door geïntimeerde is verweer gevoerd. Erflaatster heeft in 2002 een herseninfarct gehad, waaraan zij een afasie heeft overgehouden. Een afasie is geen geestelijke stoornis. Erflaatster werd wel hulpbehoevend. Erflaatster was zeer wel in staat haar vermogensrechtelijke belangen naar behoren te behartigen. Doorslaggevend is of erflaatster op het moment dat zij haar testament liet opstellen en bij het verlijden daarvan onder invloed van een geestelijke stoornis verkeerde en daardoor niet in staat was haar wil te bepalen. Dit was uitdrukkelijk niet het geval, hetgeen is vastgesteld door notaris [volgt naam] in bijzijn van twee getuigen. Er is geen grond voor de nietigverklaring van het testament van erflaatster van 2 juli 2004. Bij akte van 17 mei 2016 is geïntimeerde nog nader ingegaan op de producties die door appellant in het geding zijn gebracht. Volgens geïntimeerde behelzen de in het geding gebrachte stukken medische geheimen.
9. Het hof overweegt als volgt. Appellant formuleert niet in zijn grief glashelder wat nu eigenlijk de rechtsvraag is. Door beide partijen wordt over en weer veel niet relevante informatie verstrekt over bijvoorbeeld de familieverhoudingen in het verleden en de intriges die zich volgens appellant voordoen. Een welwillende lezing van de grief in samenhang bezien met het gevorderde brengt met zich mede dat het hof begrijpt dat appellant van mening is dat erflaatster op het moment van het opstellen en verlijden van de testamenten van 9 mei 2003 en 2 juli 2004 haar wil niet kon bepalen.
10. Op basis van de door appellant in het geding gebrachte stukken kan het hof – mede bezien de betwisting door geïntimeerde – niet vaststellen of erflaatster op het moment van het passeren van de testamenten haar wil niet kon bepalen. De hiervoor vermelde brief van de neuroloog heeft betrekking op de gezondheid van erflaatster voor 18 december 2002. Rechtens relevant is slechts de geestelijke gesteldheid van erflaatster op de datum van het passeren van het testament. De notaris is toen tot de conclusie gekomen dat erflaatster haar wil kon bepalen. Het feit dat de notaris dit vindt brengt nog niet met zich mede dat tegenbewijs is uitgesloten.
11. Ingevolge art 166 Rv beveelt de rechter, indien bewijs door getuigen is toegelaten, een getuigenverhoor zo vaak een partij dat verzoekt, en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Het hof is van oordeel dat het bewijsaanbod van appellant dat erflaatster wilsonbekwaam was bij het opstellen en het verlijden van haar voormelde testamenten voldoende specifiek is.
12. Het hof zal appellant toestaan tot het leveren van bewijs – onder meer door het horen van getuigen – dat erflaatster op het moment van het passeren van de testamenten van 9 mei 2003 en 2 juli 2004 leed aan een geestelijke stoornis als gevolg waarvan zij haar wil niet kon bepalen.

Nietigheid op grond van art 4:109 BW

13. In grief 7 stelt appellant de nietigheid van het testament aan de orde op basis van artikel 4:109 BW. Appellant verwijst naar een formulier wijziging rekeninghouder waaruit volgt dat erflaatster enige tijd later wel haar handen kon gebruiken. In de periode nadat erflaatster meerdere herseninfarcten heeft gehad was appellant niet op de hoogte dat erflaatster niet haar handen kon gebruiken. Haar fijne motoriek links was niet aangetast, waardoor zij zelfs kleine voorwerpen kon blijven oppakken. Ook de echtgenote van appellant kan dit verklaren. Het bevreemd appellant dat erflaatster het testament niet zelf heeft ondertekend. Appellant is van mening dat de notaris niet zorgvuldig heeft gehandeld.
14. Door geïntimeerde is verweer gevoerd. Het zetten van de handtekening van erflaatster is een constitutief vereiste op basis van art. 4:109 lid 1 BW. Het vormvoorschrift kan terzijde worden gesteld door een verklaring van de notaris. Het feit dat erflaatster in 2005 wel een document heeft getekend doet aan de constatering en conclusie van notaris [volgt naam] niets af. Nu het voor de notaris duidelijk was dat erflaatster op dat moment niet in staat was haar handtekening te zetten, is op goede gronden ervoor gekozen dit na te laten.
15. Het hof overweegt als volgt. Relevant is of erflaatster op het moment van het passeren van de akte haar handtekening kon zetten. Niet relevant is of zij daarvoor of daarna wel haar handen kon gebruiken. Het is aan de notaris om dit vast te stellen en daaraan een gevolg te verbinden. Het testament is na de voorlezing door de notaris en de getuigen direct ondertekend. De notaris heeft de handtekening van erflaatster vervangen door de verklaring als in art 43 lid 4 van de Wet op het notarisambt. Het testament is derhalve niet nietig op grond van art. 4:109 BW.

Verjaring en vervaltermijn

16. Uit grief 9 begrijpt het hof dat appellant het niet eens is met de overweging van de rechtbank dat het recht om het testament te vernietigen is komen te vervallen. Naar de mening van appellant heeft de in art 4:54 lid 2 BW genoemde vervaltermijn ten doel enige vorm van rechtszekerheid te scheppen, zodat een eenmaal uitgevoerd testament niet alsnog wordt vernietigd. Daarvan is in casu echter geen sprake, nu op dit moment immers maar één erfgenaam bij de kwestie betrokken is, die bovendien in de toekomst hoe dan ook erfgename zal blijven. Ook hier heeft appellant de toelichting overgenomen van appellanten in de procedure onder nummer 200.165.443/01.
17. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. Los van de verjaring geldt de vervaltermijn van art 4:54 lid 2 BW. De mening van appellant over het doel van de vervaltermijn van art 4:54 lid 2 BW doet aan de juridische kwalificatie en grondslag niet af.
18. Het hof kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en neemt de gronden daartoe over. Door appellant zijn geen feiten gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden.

Redelijkheid en billijkheid

19. In grief 10 leest het hof dat appellant van mening is dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten indien integrale uitvoering wordt gegeven aan de testamenten van erflaatster. Appellant is van mening dat de rechtbank het vonnis onvoldoende heeft gemotiveerd.
20. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd.
21. Het hof overweegt als volgt. Een goede procesorde brengt met zich mede dat de processtukken niet alleen voor de wederpartij maar ook voor de rechter duidelijk moeten zijn. Naar het oordeel van het hof geeft appellant geen enkele deugdelijke onderbouwing waarom geen uitvoering kan worden gegeven aan het testament van erflaatster. Een vaag verhaal dat het niet juist is dat [volgt naam] erflaatster niet wilde verzorgen is rechtens niet relevant in het kader van de uitvoering van een testament.
22. Erflaatster moet erop kunnen vertrouwen dat haar uiterste wil ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Het feit dat [volgt naam] eveneens erflaatster heeft verzorgd is geen rechtens relevante omstandigheid die maakt dat geïntimeerde geen uitvoering kan vorderen van het testament van erflaatster. Indien erflaatster wilsbekwaam was bij het opstellen en het verlijden van haar testamenten, is de redelijkheid en billijkheid geen rechtsgrond op grond waarvan geïntimeerde geen rechten kan ontlenen aan de testamenten. De grief treft derhalve geen doel.

Omvang nalatenschap erflaatster en erflater

23. Het hof overweegt als volgt. De vader van partijen (hierna: erflater) is op [in] 1999 overleden. Erflater was getrouwd met erflaatster in de wettelijke gemeenschap van goederen.
24. Erflater heeft bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt. Erflater heeft de zogeheten ouderlijke boedelverdeling gemaakt.
25. De erfgenamen van erflater hebben daardoor op erflaatster een vordering in geld gekregen welke vordering rentedragend is.
26. Na het overlijden van erflater is er geen boedelbeschrijving gemaakt en er is geen aangifte voor (destijds) het recht van successie gedaan. Dat dit niet is gebeurd komt ook voor rekening en risico van appellant.
27. Voor de vaststelling van de vordering van de erfgenamen op erflaatster (nalatenschapsschuld) dient derhalve alsnog een boedelbeschrijving te worden gemaakt van de nalatenschap van erflater per 17 september 1999. Eveneens is relevant de waarde van de boedelbestanddelen.
28. Partijen zijn verdeeld over de omvang van de nalatenschap van erflater alsmede zijn zij verdeeld over de waarde daarvan. Een belangrijk geschilpunt tussen partijen is de waarde van de woning te [plaatsnaam] aan de [adres] . Daarnaast is in geschil de waarde van de inboedel alsmede de omvang van de banksaldi.
29. Appellant is van mening dat de waarde van de hiervoor genoemde woning moet worden gesteld op een bedrag van € 178.789.
30. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft onder meer gesteld dat de WOZ-waarde van de woning was NLG 194.000. Voorts heeft zij in punt 10 gesteld: “Ook [volgt naam] is uitgegaan van de waarde NLG 194.000,00 bij de (overlijdens) aangifte Inkomstenbelasting 1999.”.
31. Het hof overweegt als volgt. De omvang en de waarde van de boedelbestanddelen van de nalatenschap van erflater kan niet eenzijdig door geïntimeerde worden vastgesteld. Zij is geen executeur in het testament van erflater.
32. De waarde van de woning te [plaatsnaam] kan niet per 17 september 1999 worden vastgesteld op basis van de WOZ-waarde aangezien de WOZ-waarde in die tijd volstrekt niet overeenkwam met de werkelijke waarde van het goed en slechts een fiscaal doel diende, namelijk de heffing van belasting. De waarde in het economische verkeer per 17 september 1999 zal derhalve door een deskundige moeten worden vastgesteld.
33. Partijen dienen zich bij akte uit te laten of de waarde van de onroerende zaak door een of door drie deskundige(n) moet worden vastgesteld. Voorts dienen partijen zich uit te laten over de waarderingsgrondslag.
34. Appellant kan zich niet verenigen met de omvang van de banksaldi van erflater en erflaatster op het moment van overlijden van erflater. Appellant is van mening dat de banksaldi van erflater en erflaatster, op het moment van overlijden van erflater, bedroeg
€ 49.607,87. Hij verwijst naar een bankafschrift van 28 december 1999.
35. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. In punt 21 van haar memorie van antwoord geeft zij een gemotiveerde onderbouwing voor de omvang van de banksaldi. Zij komt op een saldo van € 39.340,53.
36. Het hof overweegt als volgt. Op appellant rust de bewijslast om aan te tonen dat op de sterfdatum van erflater de banksaldi € 49.607,87 bedroegen. Op basis van de door appellant gestelde gegevens kan het hof niet vaststellen dat de banksaldi € 49.607,87 bedroegen. Dat appellant mogelijk in bewijsnood verkeert kan niet worden aangerekend aan geïntimeerde. Ook op appellant rustte de verplichting om op datum overlijden van erflater een deugdelijke boedelbeschrijving te maken. Door dit niet te doen komt dit voor zijn rekening en risico.
37. Appellant en geïntimeerde zijn ook verdeeld over de waarde van de inboedel van erflater en erflaatster op datum van overlijden van erflater op 17 september 1999. Appellant heeft voor de waarde van de inboedel, sieraden, antiek een aansluiting proberen te vinden bij de verzekerde waarde. De verzekerde waarde was in 1999 NLG 116.000. In de visie van geïntimeerde is de werkelijke waarde een fractie van de verzekerde waarde en wel NLG 40.000.
38. Het hof overweegt als volgt. De wijze waarop geïntimeerde de waarde van de inboedel, sieraden en antiek heeft benaderd acht het hof redelijk en billijk. Naar het oordeel van het hof heeft appellant onvoldoende concrete gegevens aan het hof verstrekt dat het hof tot een ander oordeel had moeten komen. Dit onderdeel van de grief treft dus geen doel.

Rentevergoeding over erfdeel erflater

39. In grief 6 stelt appellant de rentevergoeding aan de orde over zijn vordering op erflaatster met betrekking tot zijn erfdeel in de nalatenschap van erflater.
40. Nu de omvang van de vordering van de erfgenamen op erflaatster met betrekking tot hun erfdeel van erflater nog niet vaststaat kan de rentevordering nog niet worden berekend. In het eindarrest komt het hof hierop nog terug.

Schuldbekentenis 17 februari 2006

41. In grief 11 stelt appellant dat de schuldbekentenis van 17 februari 2006 moet worden aangemerkt als een gift. Gezien de levensstijl van moeder enerzijds en haar netto pensioen van € 2.546,26 is het bijzonder onwaarschijnlijk dat zij in 3,5 jaar € 80.000 aan kosten heeft gemaakt. Dit komt overeen met een bedrag van € 3.300 netto per maand. Daarbij dient in acht te worden genomen dat kennelijk wordt gesteld dat geïntimeerde al die kosten – in totaal € 160.000 – aan erflaatster heeft voorgeschoten. Nu moet worden aangenomen dat geïntimeerde in die periode nauwelijks inkomen had en zeer langdurig ziek was. Geïntimeerde wilde erflaatster dicht bij haar hebben om haar te kunnen manipuleren en onder haar hoede te hebben.
42. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. De accountant heeft elk jaar een overzicht gemaakt van hetgeen erflaatster en geïntimeerde werkelijk betaald hebben aan het gemeenschappelijke huishouden en heeft dat vervolgens afgezet tegen hetgeen betaald had moeten worden op basis van de afspraken in het testament en de schuldbekentenis. Uit die overzichten volgt dat erflaatster bij geïntimeerde een schuld heeft opgebouwd. Geïntimeerde heeft de broers aangeboden om met de accountant af te spreken zodat deze uitleg en inzage aan de broers kon verstrekken.
43. Het hof overweegt als volgt. Gezien het gemotiveerde verweer van geïntimeerde in deze en het feit dat er een notariële schuldbekentenis van erflaatster is, gaat het hof er in beginsel van uit dat er sprake is van een bestaande schuld van erflaatster aan geïntimeerde. In de notariële akte is per jaar aangegeven wat de kosten waren die geïntimeerde voor erflaatster heeft voldaan. Door erflaatster is erkend dat zij deze bedragen aan geïntimeerde verschuldigd was. De grief treft geen doel.

Rekening en verantwoording en verstrekken van stukken

45. Uit de gewisselde stukken volgt dat het vermogen van erflaatster per 6 februari 2007 onder bewind is gesteld. Volgens appellant is echter geen rekenschap gegeven over de periode oktober 2002 tot en met 5 februari 2007. Bij gebrek aan wetenschap aan de zijde van appellant moet ervan worden uitgegaan dat de bewindvoerder enkel de eindafrekening onder ogen heeft gekregen, waardoor hij aldus niets kan verklaren ten aanzien van de allocatie van de aangevraagde gelden.
46. Door geïntimeerde is verweer gevoerd. Zij heeft onder meer gesteld dat de bewindvoerder tijdens de laatste drie jaren van erflaatsters leven de volledige financiën heeft gecontroleerd.
47. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat mr. [volgt naam] de laatste jaren van het leven van erflaatster het bewind heeft gevoerd over het vermogen van erflaatster. Voor mr. [volgt naam] is er in 2007, na het aanvaarden van zijn benoeming tot bewindvoerder, geen aanleiding geweest om een nadere rekening en verantwoording te vragen aan geïntimeerde met betrekking tot de periode oktober 2002 tot het aanvangen van zijn taak. Gezien die feitelijk gang van zaken ziet het hof thans ook geen aanleiding dat geïntimeerde alsnog rekening en verantwoording moet gaan afleggen over de hiervoor vermelde periode. Voorts is de vordering van appellant te onbepaald welke stukken geïntimeerde in het geding moet brengen.

Beslissing

Het hof:
staat appellant toe door alle middelen rechtens – waaronder het horen van getuigen – te bewijzen dat erflaatster op het moment van het opstellen en verlijden van de testamenten van 9 mei 2003 en 2 juli 2004 leed aan een geestelijke stoornis als gevolg waarvan zij niet in staat was om haar wil te bepalen;
benoemt tot raadsheer-commissaris mr. A.H.N. Stollenwerck en bij diens afwezigheid
mr. A.N. Labohm, ten overstaan van wie het getuigenverhoor plaatsvindt;
verzoekt appellant en geïntimeerde binnen 4 weken na datum van dit arrest hun verhinderdata op te geven voor het te houden getuigenverhoor en wel voor de periode van 1 oktober 2016 tot en met 1 mei 2017;
bepaalt dat appellant tenminste twee weken voor het te houden getuigenverhoor de namen van de te horen getuigen aan de griffier en de wederpartij opgeeft;
bepaalt dat partijen bij akte, binnen 4 weken na datum van dit arrest, aangeven of één of drie taxateurs moeten worden benoemd voor de waardering van de woning te [plaatsnaam] alsmede de waarderingsgrondslag;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.N. Labohm, P.M. van der Zanden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 augustus 2016 in aanwezigheid van de griffier.