ECLI:NL:GHDHA:2016:2973

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
200.165.595/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling vaderschap en kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het vaderschap van de man ten aanzien van de minderjarige, geboren op een onbekende datum en plaats. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en voor recht te verklaren dat hij niet de biologische vader is van de minderjarige. De vrouw verzet zich hiertegen en vraagt het hof om het beroep van de man af te wijzen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man, met ingang van 3 september 2013, een bijdrage van € 250,- per maand aan de vrouw moest betalen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof oordeelt dat de man, ondanks zijn betwisting, als de biologische vader moet worden aangemerkt op basis van een DNA-onderzoek dat uitwees dat hij met 99,99% zekerheid de vader is. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank dat de man de kosten van het deskundigenonderzoek moet betalen.

Wat betreft de kinderalimentatie oordeelt het hof dat de man onvoldoende draagkracht heeft om de eerder vastgestelde bijdrage van € 250,- te betalen. De man heeft een schuldenlast van circa € 50.000,- en ontvangt een bijstandsuitkering. Het hof stelt de kinderalimentatie vast op € 25,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 3 september 2013. De vrouw heeft ook een beperkte draagkracht, maar het hof oordeelt dat beide ouders hun volledige draagkracht moeten aanwenden voor de kosten van de minderjarige. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 30 maart 2016
Zaaknummer : 200.165.595/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-8143
Zaaknummer rechtbank : C/09/452675
[appellant] ,
wonende [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: aanvankelijk mr. R.S. Sewdajal thans mr. A.M.V. Bandhoe te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.N.G.N.H. Brech te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 27 februari 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
1 december 2014 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 8 mei 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 26 maart 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 3 juli 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 3 juli 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 15 juli 2015 mondeling behandeld, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. De behandeling van de zaak is vervolgens aangehouden omdat de behandelend raadsheren, mrs. C. van Nievelt, L.F.A. Husson en H. Mollema-de Jong ter zitting door de man zijn gewraakt. De behandeling van het wrakingsverzoek is door de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag op 24 juli 2015 verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam. De wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 25 augustus 2015 het wrakingsverzoek ten aan zien van mrs. C. van Nievelt en L.F.A. Husson toegewezen en ten aanzien van mr. H. Mollema-de Jong afgewezen.
Op 27 januari 2016 is de mondelinge behandeling voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man, met ingang van 3 september 2013, voor de verzorging en opvoeding ten behoeve van de na te noemen minderjarige, aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 250,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts is de man veroordeeld in de kosten van het deskundigenonderzoek (vaderschapsonderzoek).
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
- de vaststelling van het vaderschap van de man ten aanzien van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna verder: de minderjarige, en
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: de kinderalimentatie) ten behoeve van de minderjarige.
2. De man verzoekt het hof
primair:
- de bestreden beschikking te vernietigen;
- voor recht te verklaren dat de man niet de biologische vader van de minderjarige is;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van het vaderschapsonderzoek, en
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar initiële verzoeken, zoals verzocht bij verzoekschrift van 15 oktober 2013;
en subsidiair:
de verzochte kinderalimentatie per 3 september 2013 op nihil vast te stellen,
alsmede meer subsidiair:
een dusdanig bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen met ingang van een dusdanig tijdstip als (naar het hof leest:) het hof vermeent te behoren.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de man af te wijzen.

Biologisch vaderschap

4. De man voert ter onderbouwing van het door hem verzochte het volgende aan. De man stelt zich op het standpunt dat hij niet de biologische vader van de minderjarige is, ondanks de uitkomst van het uitgevoerde DNA-onderzoek. De man betwist dat hij de vrouw kent, laat staan een affectieve relatie met haar zou hebben gehad. De man ontkent verwekker te zijn van de minderjarige. Ter zitting is namens de man aangevoerd dat hij vanaf september 2011 aan het penitentiair programma van [naam] deelnam en dat hij [naam] nog niet mocht verlaten rond het conceptietijdvak van de minderjarige. Hoewel de man na een langer verblijf in [naam] op weekendverlof mocht, moest degene bij wie hij zijn verlof doorbracht, dan wel degene die bij hem in [naam] verbleef aan zijn mentor worden voorgesteld. De vrouw heeft zich nooit aan de mentor van de man voorgesteld. Om deze reden is de vrouw ook niet in staat om de naam van deze mentor te reproduceren. Daarbij stelt de reclassering de goedkeuring van een verlofadres altijd op schrift. De vrouw heeft nagelaten om een dergelijk bewijsstuk over te leggen. Dat de reclassering hier geen bewijs meer van kan verschaffen acht de man ongeloofwaardig. In de tijd dat de man onder begeleiding van [naam] was, ontmoette hij in het kader van het geven van voorlichting aan diverse kwetsbare groepen, veel mensen. Om deze reden is het goed mogelijk dat de man de vrouw heeft ontmoet en dat er foto’s zijn gemaakt waarop zij gezamenlijk staan afgebeeld. De man kan zich dit in ieder geval niet herinneren. Daarbij is namens de man ter zitting meegedeeld dat de man zichzelf niet herkent op de foto’s die de vrouw heeft overgelegd. Voorts is ter zitting namens de man aangevoerd dat op de door de vrouw overgelegde afschriften van haar bankrekening, waaruit zou moeten blijken dat de vrouw door de man ontvangen zorgtoeslag aan hem heeft overgemaakt, de voorletters en geboortedatum van de man niet zijn vermeld, terwijl dit een vereiste is als geld aan een gedetineerde wordt overgemaakt. De man heeft het geld ook niet ontvangen. Daarbij is het vreemd dat de vrouw zorgtoeslag voor de man zou hebben ontvangen, de man zat immers in detentie en had geen recht op zorgtoeslag. Eveneens is onbegrijpelijk dat de vrouw beweert dat de man zijn administratie op haar computer zou hebben gedaan. De man beheerde zijn financiën namelijk in samenspraak met zijn mentor.
5. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. Met betrekking tot de betwisting van het biologisch vaderschap van de man, voert de vrouw aan dat het vaderschapsonderzoek heeft uitgewezen dat de man met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,99%) de biologische vader van de minderjarige is. Daar staat tegenover dat de man op geen enkele wijze heeft verklaard waarom hij als biologische vader van de minderjarige door het onderzoek wordt aangewezen. Evenmin betoogt de man dat het vaderschapsonderzoek door Sanquin niet deugdelijk zou zijn uitgevoerd. De vrouw is dan ook van mening dat het biologisch vaderschap van de man als gevolg van het vaderschapsonderzoek is komen vast te staan. Gelet hierop is het in beginsel aan de man om zijn stelling dat hij niet de verwekker is te bewijzen. Daar is de man niet in geslaagd.
6. Het hof oordeelt als volgt. Het hof neemt in aanmerking dat de vrouw de man als verwekker van de minderjarige heeft aangewezen. Dit is in eerste aanleg gemotiveerd betwist door de man. De rechtbank heeft een DNA-onderzoek gelast. Uitkomst daarvan is dat de man met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader van de minderjarige is. Nu de man de juistheid van de uitkomst van het DNA-onderzoek verder niet heeft bestreden en evenmin heeft aangevoerd dat het onderzoek op ondeugdelijke wijze is uitgevoerd, wordt de man ook door het hof als biologisch vader aangemerkt. Gelet hierop moet worden aangenomen dat hij tevens de verwekker van kind is in de zin van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (BW) behoudens door hem te leveren tegenbewijs (HR 26 juni 2009, LJN BH2250, NJ 2009 388). De vader heeft nagelaten dit tegenbewijs te leveren. Hij heeft immers op geen enkele wijze verklaard waarom hij blijkens het DNA-onderzoek de biologische vader van de minderjarige is, maar desalniettemin niet als verwekker kan worden aangemerkt. Aangezien het verwekkerschap van de man daarmee vast staat staan, is het hof van oordeel dat de man de kosten van het deskundigenonderzoek dient te voldoen en zal hij de bestreden beschikking op dat punt bekrachtigen.

Bijdrage in de kosten van verzorging- en opvoeding van de minderjarige

7. Als verwekker van de minderjarige is de man op grond van artikel 1:394 BW gehouden tot het verstrekken van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof zal derhalve de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van partijen beoordelen.
Behoefte van de minderjarige
8. De man heeft ten aanzien van de behoefte van de minderjarige het volgende gesteld. Nu partijen nimmer hebben samengewoond, dient deze gebaseerd te worden op het gemiddelde inkomen van partijen ten tijde van de geboorte van de minderjarige. De man ontving in 2012 een uitkering van circa € 800,- per maand en de vrouw ontving een uitkering van ruim € 700,- per maand. Uitgaande van een gemiddeld inkomen van partijen van € 750,- (€ 1.500,- :2) en de behoeftetabel 2013, berekent de man de behoefte van de minderjarige op maximaal € 110,- per maand.
9. De vrouw voert aan dat niet kan worden gesteld dat de behoefte van de minderjarige minder zou zijn dan € 250,- per maand. Hoewel het juist is dat de behoefte van de minderjarige op basis van de tabel € 110,- is, zoals de man heeft gesteld, dient deze behoefte met de eigen bijdrage voor de kosten kinderopvang van de vrouw van gemiddeld € 172,- per maand te worden vermeerderd. De vrouw maakt deze kosten sinds december 2013. Na indexering zou de (totale) behoefte volgens de vrouw ongeveer op een bedrag van € 290,- neerkomen.
10. Het hof overweegt als volgt. De behoefte is door de rechtbank in de bestreden beschikking niet vastgesteld. De behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt bepaald aldus, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Het aldus gevonden eigen aandeel kan worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang. Partijen zijn het erover eens dat deze berekening ertoe leidt dat de behoefte van de minderjarige ingevolge de behoeftetabel 2013 inderdaad € 110,- per maand bedraagt, ofwel geïndexeerd naar 2016 € 113,- per maand. Naar het oordeel van het hof dient hier de eigen bijdrage van de vrouw in de kinderopvangkosten bij te worden opgeteld. Gelet op de door de vrouw overgelegde stukken acht het hof aannemelijk dat de netto kinderopvangkosten gemiddeld € 172,- per maand bedragen. Dit leidt ertoe dat het hof de behoefte van de minderjarige op afgerond
€ 285,- becijfert. Het hof zal bezien hoe dit over partijen verdeeld moet worden.
Draagkracht van de man
11. De man stelt niet over enige draagkracht te beschikken om kinderalimentatie te betalen. Hij stelt daartoe dat hij in 2013 en in 2014 geen inkomen heeft gegenereerd. Ter onderbouwing hiervan legt hij inkomensverklaringen van de Belastingdienst van de jaren 2013 en 2014 over. Hieruit blijkt dat het verzamelinkomen van de man in 2013 € 663,- bedroeg en in 2014 € - 432,-. De man heeft in deze jaren bij vrienden en familie gewoond. Hij heeft door de hele gang van zaken een enorme schuldenlast opgebouwd. Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat de man inkomsten zou genereren uit een onderneming die [bedrijf] heet, voert de man aan dat deze onderneming niet van hem is en hij ook geen bemoeienis met deze onderneming heeft gehad. Voorts is ter zitting gesteld dat de man samenwoont. Hij en zijn partner ontvingen in 2015 samen een bijstandsuitkering van € 1.303,- vermeerderd met huurtoeslag van € 262,- en zorgtoeslag van € 149,-. In totaal bedroeg het verzamelinkomen € 1.714,- per maand. Op het inkomen wordt een bedrag van € 152,53 ingehouden. Dit bedrag betreft een bestuursrechtelijke premie ziektekosten. Ten gevolge hiervan resteert een bedrag van € 1.561,47 (zijnde € 1.714,- minus € 152,53). Per persoon bedroeg het inkomen derhalve € 780,73. Over 2016 geniet de man ook dit een inkomen van € 780,73 per maand. De man heeft ter zitting aangeboden dit aan te tonen aan de hand van een overzicht van zijn bankrekening op zijn telefoon. Aangezien het LBIO heeft vastgesteld dat de beslagvrije voet van de man € 1.477,62 bedraagt, overstijgt voornoemd bedrag het inkomen van de man. Dit brengt met zich dat de man onvoldoende draagkracht heeft om kinderalimentatie te voldoen. Daarnaast heeft de man schulden ter hoogte van circa € 50.000,-. Gelet hierop hoopt hij toegelaten te worden tot de schuldsanering. Een verzoek is nog niet gedaan. Eveneens is de man veroordeeld tot voldoening van een ontnemingsvordering van € 100.000,-, waarmee rekening moet worden gehouden. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemde veroordeling. Tevens betwist de man verdiencapaciteit te hebben, hetgeen blijkt uit het feit dat hij gedurende zijn vrijlating geen betaalde aanstelling heeft kunnen vinden. Gelet op het voornoemde wordt verzocht om de kinderalimentatie vanaf 2013 op nihil te stellen. Voor zover het hof kinderalimentatie vaststelt wordt verzocht dit te maximeren tot € 25,- per maand.
12. De vrouw voert daartegen het volgende aan. In het licht van de door de man overgelegde inkomensverklaringen van de belastingdienst over de jaren 2013 en 2014, heeft de man nagelaten om aan te tonen waar hij in deze jaren van heeft geleefd. Hoewel de man een stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in april 2015 (samen met zijn partner) bijstand heeft ontvangen wordt door de vrouw betwist dat de man dit nog steeds ontvangt. De man is hier evenmin in geslaagd door ter zitting het overzicht van zijn rekening op zijn telefoon te tonen. Uit de door de man getoonde overschrijving staat alleen dat de gemeente Delft € 463,05 heeft overgemaakt aan de man met de omschrijving ‘DZM’. Aangezien het bedrag niet op een bijstandsuitkering duidt en tevens een beslagnummer is vermeld, stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man hiermee niet heeft aangetoond dat hij nog steeds een WWB-uitkering ontvangt. Gelet op het feit dat de man tijdens de vorige zitting heeft verklaard dat hij deelnam aan een werk-leertraject, acht de vrouw het aannemelijk dat de man inmiddels een baan heeft en dus inkomen genereert, zodat hij de gevraagde bijdrage zou (moeten) kunnen voldoen. Daar komt bij dat de schulden die door de man zijn opgevoerd volgens de vrouw verwijtbaar en vermijdbaar zijn, zodat deze niet in mindering mogen komen op zijn draagkracht. Zo is de man niet voor niks een ontnemingsvordering opgelegd. Dit betekent immers dat de man blijkbaar financieel voordeel heeft gehad uit criminele activiteiten. De man heeft de afgelopen jaren dus wel degelijk vermogen gehad.
13. Het hof is van oordeel dat, gelet op de inkomensverklaringen van de man van de belastingdienst over de jaren 2013 en 2014, vast staat dat de man geen inkomen heeft gegenereerd, hetgeen ook niet door de vrouw wordt betwist. Hoewel de vrouw heeft aangevoerd dat de man heeft nagelaten om aan te tonen waar hij in die periode van heeft geleefd, acht het hof het gelet op de schuldenlast die de man heeft opgebouwd aannemelijk dat de man bij familie en vrienden heeft gewoond en door hen is ondersteund zoals hij stelt. Gelet op de door de man overgelegde uitkeringsspecificatie van april 2015, het overzicht toeslagen over 2015 en het door hem overgelegde rekeningoverzicht is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de man in 2015 een bijstandsuitkering ontving. Aangezien ‘DMZ’ voor Dienst Maatschappelijke Zorg staat en ook op het door de man overgelegde rekeningoverzicht uit 2015 staat vermeld, kan ervan worden uitgegaan dat het rekeningoverzicht dat de man ter zitting heeft getoond eveneens het bedrag aan bijstand laat zien dat de man, na inhoudingen daarop, ontvangt. Gelet op dit alles is het hof van oordeel dat de man op dit moment geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te voldoen. In beginsel voert dit alles er toe dat de man een bijdrage opgelegd zal worden van € 25,-. Het hof begrijpt dat de man gelet op de door hem opgebouwde schuldenlast een beroep op de aanvaardbaarheidstoets heeft gedaan in die zin dat hem helemaal geen bijdrage opgelegd wordt. Dit beroep gaat echter niet op. Het hof is van oordeel dat het overgrote deel van de schulden van de man vermijdbaar en verwijtbaar zijn. Het hof acht het onbegrijpelijk dat de man er niet is in geslaagd om in 2013 en 2014 een vorm van inkomen te generen om zo te voorkomen dat de door de man thans opgevoerde schulden zijn ontstaan. Hoewel onzeker is of de man de ontnemingsvordering van € 100.000,- dient te voldoen omdat de man daartegen hoger beroep heeft ingesteld, kan de uitkomst van het hoger beroep ertoe leiden dat de schuldenlast van de man met tweederdedeel in omvang afneemt Een en ander doet echter niet af aan de beslissing van het hof te bepalen dat van de man verwacht kan worden een minimumbijdrage van € 25,- per maand te voldoen voor de minderjarige.
Draagkracht van de vrouw
14. De man heeft gesteld dat voor zover het hof de hoogte van de alimentatie herziet, rekening moet worden gehouden met enige draagkracht aan de zijde van de vrouw. Naar het hof begrijpt zou in de visie van de man een draagkrachtvergelijking tot een lagere bijdrage kunnen leiden.
15. De vrouw voert ten aanzien van haar draagkracht het volgende aan. De vrouw is niet staat om meer bij te dragen dan € 25,- per maand. Zij is in 2013 gaan studeren en ontving toen alleen een studielening. In 2014 was dit ook geval. Derhalve was haar draagkracht in deze jaren nihil. In 2015 ontving de vrouw € 800,- aan studiefinanciering per maand. In aanvulling hierop heeft de vrouw desgevraagd ter zitting meegedeeld dat zij sinds 1 augustus 2015 met haar studie is gestopt en met ingang van deze datum wederom een bijstandsuitkering van € 744,- per maand ontvangt. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de schulden van de vrouw. De vrouw heeft inmiddels een studieschuld van € 34.000,- en een schuld voor het niet betalen van de ziektekostenpremie. Om deze reden wordt de zorgtoeslag van de vrouw ingehouden.
16. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt. Nu het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop, als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011), bij het inkomen van de vrouw in aanmerking dient te worden genomen, zal het inkomen van de vrouw enigszins boven de bijstandsnorm uitkomen, zodat het hof ervan zal uitgaan dat ook de vrouw beschikt over de minimale draagkracht van € 25,- voor de minderjarige
17. Het hof concludeert dat de gezamenlijke draagkracht van partijen ontoereikend is om in de behoefte van de minderjarige te voorzien. Het hof ziet om die reden geen aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. Beide ouders zullen immers hun volledige draagkracht moeten aanwenden ter bestrijding van de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Ingangsdatum
18. De man heeft gesteld dat, indien het hof van oordeel is dat hij kinderalimentatie dient te voldoen, de ingangsdatum daarvan het moment van de onderhavige beschikking zou moeten zijn. Van deze ingangsdatum zou volgens de man moeten worden uitgegaan omdat de man zich in eerste in aanleg niet voldoende heeft kunnen laten bijstaan omdat hij niet in staat was om een ‘eigen bijdrage’ te betalen en zijn advocaat zich ten gevolge daarvan heeft onttrokken.
19. Het hof is van oordeel dat de man de kinderbijdrage van € 25,- per maand met terugwerkende kracht vanaf de door de vrouw verzochte ingangsdatum van 3 september 2013 dient te voldoen.
De man kan immers sinds voornoemde datum rekening houden met de bijdrage. Dat de man van mening is dat hij zich in eerste aanleg onvoldoende heeft kunnen laten bijstaan brengt hier geen verandering in. Het hof is van oordeel dat dit in het geheel voor rekening en risico van de man dient te blijven nu hij heeft nagelaten om zijn ‘eigen bijdrage’ tijdig aan zijn advocaat te betalen. Hetzelfde geldt voor het niet treffen van een reservering voor de te betalen bijdrage. Het hof betrekt daarbij dat de omstandigheid dat onderhavige procedure zo lang heeft geduurd enkel te wijten is aan de onterechte betwisting van het verwekkerschap van de zijde van de man.
20. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 3 september 2013 vaststellen op € 25,- per maand.
21. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren
22. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
- vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende:
- bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 3 september 2013 op € 25,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen;
- bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, P.B. Kamminga en H. Mollema-de Jong bijgestaan door mr. D.A. Lengyel als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2016.