ECLI:NL:GHDHA:2016:2919

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
200.191.032/01 en 200.191.291/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige en netwerkplaatsing bij grootouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over een minderjarige, geboren in 2014. De moeder en de vader waren in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin hun gezag over de minderjarige was beëindigd en de gecertificeerde instelling was benoemd tot voogd. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zich verzetten tegen dit verzoek. Het hof heeft de belangen van de minderjarige vooropgesteld en geconcludeerd dat de huidige pleegouders, de grootouders van de minderjarige, in staat zijn om de zorg voor haar te blijven dragen. Het hof oordeelde dat de beëindiging van het gezag van de ouders niet in het belang van de minderjarige was, aangezien zij veilig en geborgen opgroeide bij de pleegouders. Het hof heeft de verzoeken tot beëindiging van het gezag van zowel de moeder als de vader afgewezen, en de bestreden beschikking vernietigd. De beslissing benadrukt het belang van continuïteit in de opvoeding en hechting van de minderjarige, en dat gezagsbeëindiging alleen in uitzonderlijke gevallen gerechtvaardigd is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 28 september 2016 (bij vervroeging)
Zaaknummer : 200.191.032/01 & 200.191.291/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-44
Zaaknummer rechtbank : C/09/502971

in de zaak met zaaknummer 200.191.032/01

[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.T. Wernsen te Den Haag,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
2. [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. de Bluts te Zoetermeer;
3. [pleegmoeder] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder, en
[pleegvader] ,
hierna te noemen: de pleegvader,
beiden wonende te Zoetermeer,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de pleegouders.

in de zaak met zaaknummer 200.191.291/01

[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. de Bluts te Zoetermeer,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
2. [de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.T. Wernsen te Den Haag,
3. [pleegmoeder] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder, en
[pleegvader] ,
hierna te noemen: de pleegvader,
beiden wonende te Zoetermeer,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de pleegouders.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, zijn aangemerkt:
1. [informant 1] ,
werkzaam bij Parnassia;
2. [informant 2] ,
werkzaam bij Begeleid Wonen;
3. [informant 3] ,
wonende te Zoetermeer.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

in de zaak met zaaknummer 200.191.032/01

De moeder is op 11 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 1 maart 2016 van de rechtbank Den Haag.
De raad heeft op 22 juni 2016 een verweerschrift ingediend.
De vader heeft op 17 juni 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
  • op 7 juni 2016 een V-formulier van 6 juni 2016 met bijlagen;
  • op 20 juli 2016 V-formulier van diezelfde datum met bijlage.

in de zaak met zaaknummer 200.191.291/01

De vader is op 18 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 1 maart 2016 van de rechtbank Den Haag. De vader heeft op 19 augustus 2016 zijn hoger beroep aangevuld, tegen welke aanvulling geen procesrechtelijke bezwaren zijn gemaakt.

in beide zaken gezamenlijk

De zaken zijn op 31 augustus 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan haar advocaat;
  • [naam] namens de raad;
  • [naam] namens de gecertificeerde instelling;
  • de pleegouders;
  • [informant 1] namens Parnassia;
  • [informant 2] namens Begeleid Wonen;
  • [informant 3] .
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over de minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), beëindigd. De gecertificeerde instelling is tot voogd over de minderjarige benoemd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • de minderjarige verblijft sinds augustus 2014 bij de pleegouders (de grootouders vaderszijde), aanvankelijk op vrijwillige basis, maar sinds 3 november 2014 op basis van een machtiging uithuisplaatsing;
  • de minderjarige staat sinds 3 november 2014 onder toezicht van de gecertificeerde instelling.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

in de zaak met zaaknummer 200.191.032/01

1. In geschil is de beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige.
2. De moeder verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad af te wijzen.
3. De raad verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De vader verzoekt het hof in zijn verweerschrift in deze zaak bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de moeder toe te wijzen, in die zin dat de bestreden beschikking deels wordt vernietigd, en te bepalen dat de vader op grond van artikel 1:174 lid 1 BW (het hof begrijpt: artikel 1:274 lid 1 BW) met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarige wordt belast, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof – alle omstandigheden in aanmerking nemende – juist acht.

in de zaak met zaaknummer 200.191.291/01

5. In geschil zijn de beëindiging van het gezag van de vader over de minderjarige en de persoon van de voogd.
6. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om de vader met het gezag te belasten en/of de pleegouders met de voogdij, en tevens om vast te stellen dat de minderjarige haar woonplaats zal hebben bij de huidige pleegouders, de grootouders vaderszijde, althans een zodanige beslissing of beslissingen te nemen als het hof – alle omstandigheden in aanmerking nemende, juist acht.
7. De gecertificeerde instelling, de raad en de moeder verweren zich daartegen.

in beide zaken

8. De moeder stelt dat haar gezag over de minderjarige ten onrechte is beëindigd en voert daartoe het volgende aan. De rechtbank heeft de gezagsbeëindiging enkel onderbouwd met de vaststelling dat aan het criterium van artikel 1:266 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan en gaat daarmee voorbij aan het feit dat, ook als aan dat criterium is voldaan, de rechtbank niet automatisch gehouden is om het gezag te beëindigen. De rechtbank heeft niet aangegeven waarom beëindiging van het gezag van de ouders in het belang zou zijn van de minderjarige. Gezien de jonge leeftijd van de minderjarige, is de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing voor haar nog niet belastend. Dit geldt temeer daar de moeder zich erbij heeft neergelegd dat de minderjarige niet bij haar, maar in een pleeggezin zal opgroeien.
De moeder is de huidige pleegouders, de ouders van de man, heel dankbaar voor wat zij voor de minderjarige hebben gedaan en betekend, maar wijst erop dat zij niet altijd weerstand kunnen bieden tegen de vader. De moeder acht het niet in het belang van de minderjarige om te wachten met het scheppen van duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief totdat de vader voor haar kan zorgen. De moeder is heel blij met het beoogde nieuwe pleeggezin. De moeder accepteert dat de minderjarige niet bij haar zal opgroeien, maar wil graag het gezag behouden totdat de situatie stabiel is, de minderjarige bij het nieuwe pleeggezin is geplaatst, het daar goed gaat en duidelijk is welke rol de moeder zal spelen in het leven van de minderjarige. Omdat de moeder zich heeft neergelegd bij de uithuisplaatsing en goed overlegt met de hulpverlening, is gezagsbeëindiging niet noodzakelijk.
9. De vader voert het volgende aan. De minderjarige gedijt goed bij haar huidige pleegouders en zij kan daar de komende tijd blijven. Er is dan ook geen sprake van een bedreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW en het al dan niet definitieve karakter van de uithuisplaatsing is niet relevant. De gecertificeerde instelling kan alle beslissingen nemen die nodig zijn. De vader stelt voorts dat hij zo’n positieve ontwikkeling doormaakt, dat hij verwacht dat hij binnen een jaar de volledige verzorging en opvoeding van de minderjarige aan kan en hij dus perspectief kan bieden aan de minderjarige. Het behandeltraject van de vader verloopt goed en zijn hulpverleners zijn positief over hem. De schulden van de vader zijn onder controle, door instelling van een beschermingsbewind en toelating tot een schuldhulpverleningstraject. De vader kan aan de slag als leerling-schilder en hij sport geregeld, waarmee hij werkt aan zijn fysieke en psychische ontwikkeling. De pleegouders hebben door de positieve ontwikkelingen van de vader de kracht gekregen om de minderjarige langer op te vangen, waarbij zij (indien nodig) worden gesteund door een uitgebreid netwerk. De minderjarige is sterk aan de pleegouders gehecht en het is niet in haar belang als zij thans in een ander pleeggezin geplaatst zou worden. Daar is ook geen noodzaak toe, omdat de pleegouders bereid en in staat zijn om de zorg voor de minderjarige te blijven dragen en de minderjarige gezond, vitaal en gelukkig is bij de pleegouders. De vader acht het onbegrijpelijk dat de gecertificeerde instelling desondanks aanstuurt op een verplaatsing van de minderjarige.
Gelet op de stellingen van de moeder meent de vader dat de rechtbank het gezag van de moeder op goede gronden heeft beëindigd en het belang van de minderjarige zich niet tegen gezagsbeëindiging verzet, nu er geen perspectief is op een gunstige opvoedingssituatie bij de moeder.
10. De raad verweert zich tegen beide appellen en stelt dat de ouders bij aanvang van de ondertoezichtstelling duidelijk te kennen is gegeven dat zij negen maanden de tijd hadden om hun situatie ten goede te veranderen. Lange tijd is er niets gebeurd. Ineens, de afgelopen maanden, ziet de raad ontwikkelingen die hij graag anderhalf jaar eerder had willen zien. Als de raad destijds kansen had gezien, had waargenomen dat de ouders de stappen zetten die perspectief boden, dan had de raad geen gezagsbeëindiging geadviseerd. Ondanks de positieve stappen die door de vader zijn gezet, is naar mening van de raad niet zeker dat hij de minderjarige op termijn zal kunnen opvoeden, nu de situatie van de vader zeer instabiel is geweest en het feit dat de vader aan zijn eigen problematiek werkt niet automatisch inhoudt dat hij op termijn opvoedings-verantwoordelijkheid kan dragen.
De pleegouders hebben in het verleden meerdere malen duidelijk aangegeven dat zij overbelast waren door de zorg voor de minderjarige en zij hebben een dubbele rol. De raad meent dat de huidige pleegouders gewoon grootouders zouden moeten zijn voor de minderjarige en dat de minderjarige in een neutraal pleeggezin geplaatst zou moeten worden.
11. De gecertificeerde instelling verweert zich en stelt dat een uitermate gekwalificeerd pleeggezin is gevonden voor de minderjarige. Hoewel de gecertificeerde instelling zeker waardeert wat de huidige pleegouders voor de minderjarige hebben betekend en heel blij is dat de minderjarige goed gehecht is aan de huidige pleegouders, blijft de gecertificeerde instelling bij het standpunt dat plaatsing in een perspectief biedend pleeggezin het beste is voor de minderjarige. De gecertificeerde instelling stelt dat het, gelet op de nog bestaande problematiek van de vader – te weten schulden van meer dan € 100.000,-, ontbreken van een baan en een woning, de nog niet afgeronde verslavingsbehandeling en de moeizame samenwerkingsrelatie met de moeder en met pleegzorg – niet reëel is om ervan uit te gaan dat de vader binnen een jaar de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich zal kunnen nemen. In het verleden heeft de vader bovendien meermaals de verwachting uitgesproken zijn leven snel weer op orde te hebben, maar is steeds sprake geweest van terugvallen. De problematiek van de vader is langdurig terwijl het in het belang van de minderjarige is dat zo snel mogelijk duidelijkheid omtrent haar toekomst-perspectief komt. Een langdurige plaatsing bij de huidige pleegouders zou de voorkeur hebben als zij de mogelijkheid zouden hebben om de minderjarige tot haar achttiende jaar te verzorgen, maar Pleegzorg heeft de gecertificeerde instelling medegedeeld dat dat niet realistisch is, gelet op de huidige leeftijd van de pleegouders en de zware druk die de zorg voor de minderjarige legt op hen.
12. De pleegouders stellen dat de minderjarige aan hen is gehecht, gelukkig is en bij hen geborgenheid en veiligheid ervaart. De zorg voor de minderjarige is bovendien de afgelopen tijd minder intensief geworden, niet alleen doordat de minderjarige enkele dagen per week naar de crèche gaat, maar ook omdat de minderjarige ouder wordt en minder fysieke zorg nodig heeft. Bovendien hebben zij minder zorgen over het welzijn van hun zoon, de vader. De pleegouders zijn bereid voor de minderjarige te blijven zorgen en zij hopen dat de situatie van de vader op termijn veilig en stabiel genoeg zal zijn voor de minderjarige, zodat hij wellicht over enige jaren de zorg voor de minderjarige op zich zal kunnen nemen. De pleegouders menen dat het niet in het belang is van de minderjarige om haar voor die tijd in een ander pleeggezin te plaatsen en daarmee haar hechtingsproces te doorbreken.
13. De behandelaar van de vader, [informant 1] , heeft ter terechtzitting bevestigd dat de vader het afgelopen jaar op alle afspraken is verschenen, dat uit wekelijkse urinecontroles is gebleken dat de vader al een half jaar geen drugs meer heeft gebruikt, dat de vader zich inzet en ontzettend hard werkt, kortom: dat sprake is van positieve ontwikkelingen. De vader heeft onder meer contact met een systeemtherapeut en verslavingszorg. In overleg is besloten dat de vader nog wat vaardigheden dient aan te leren binnen een begeleide woonvorm. [informant 2] heeft bevestigd dat de vader op de wachtlijst staat bij diverse instellingen voor begeleid wonen. Niet te voorzien is op welke termijn er een plaats voor de vader vrij zal komen. Wel vindt reeds enige begeleiding van de vader door Begeleid Wonen plaats. Ook [informant 2] heeft medegedeeld dat hij zelden zo’n gemotiveerde cliënt heeft gehad en dat de vader alles wil doen voor zijn dochter. De broer van de vader heeft verklaard dat hij de vader zowel in praktische als in psychische zin ondersteunt en dat hij ook de pleegouders hulp biedt waar dat nodig is.
14. Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge artikel 1:266 lid 1 BW het gezag van een ouder kan beëindigen, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
15. Beëindiging van het ouderlijk gezag is een maatregel die diep ingrijpt in het gezinsleven van zowel de ouder van wie het gezag wordt beëindigd als de minderjarige over wie het gezag wordt uitgeoefend. In de rechtspraak van het EHRM (zie onder meer EHRM 6 oktober 2015, N.P. / Moldavië, 58455/13, rechtsoverweging 65 en 66) wordt ten aanzien van gezagsbeëindiging het volgende overwogen.

“The deprivation of parental rights is a particularly far-reaching measure which deprives a parent of his or her family life with the child and is inconsistent with the aim of reuniting them. Such measures should be applied only in exceptional circumstances and can only be justified if they are motivated by an overriding requirement pertaining to the child’s best interests […].

66. In identifying the child’s best interests in a particular case, two considerations must be borne in mind: firstly, it is in the child’s best interests that his ties with his family be maintained except in cases where the family has proved particularly unfit; and secondly, it is in the child’s best interests to ensure his development in a safe and secure environment […]. It is clear from the foregoing that family ties may only be severed in very exceptional circumstances and that everything must be done to preserve personal relations and, where appropriate, to “rebuild” the family […]. It is not enough to show that a child could be placed in a more beneficial environment for his upbringing […]. However, where the maintenance of family ties would harm the child’s health and development, a parent is not entitled under Article 8 to insist that such ties be maintained.”

16. Ingevolge artikel 20 leden 1 en 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) heeft een kind dat tijdelijk of blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort, moet missen, of dat men in zijn of haar eigen belang niet kan toestaan in het gezin te blijven, recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege. Bij het overwegen van oplossingen wordt op passende wijze rekening gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind.
17. Naar het oordeel van het hof is in onderhavige zaak niet voldaan aan de vereisten die artikel 1:266 BW, het EVRM en het IVRK stellen aan gezagsbeëindiging. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. De minderjarige wordt al vanaf zeer jonge leeftijd verzorgd en opgevoed door de huidige pleegouders en niet in geschil is dat de minderjarige zich veilig aan hen heeft gehecht. De pleegouders zijn bovendien bereid om de verzorging en opvoeding van de minderjarige voor een langere periode op zich te nemen. Naar het oordeel van het hof prevaleren de belangen van de minderjarige bij ongestoorde voortzetting van het hechtingsproces en continuïteit in de opvoeding boven het belang dat zij mogelijk heeft bij snelle duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief. Het hof neemt bij die afweging in aanmerking dat de minderjarige nog zeer jong is – ongeveer 2 ½ jaar – en zich derhalve zelf weinig bewust is van haar toekomstperspectief, alsmede dat er door de ouders niet aan haar ‘getrokken’ wordt, in die zin dat de ouders er mee instemmen dat de minderjarige (de komende tijd) in het huidige netwerkpleeggezin opgroeit. Naar het oordeel van het hof is het risico dat de scheiding van de pleegouders een grotere nadelige impact zal hebben op het welzijn van de minderjarige dan nog enige tijd voortdurende onzekerheid over haar toekomstperspectief.
18.Voor zover de gecertificeerde instelling twijfels heeft bij de daadwerkelijke bereidheid van de pleegouders om de zorg voor de minderjarige de komende jaren op zich te nemen, deelt het hof deze zorgen niet, nu de pleegouders naar het oordeel van het hof ter terechtzitting afdoende hebben verklaard waarom zij zichzelf thans, anders dan ten tijde van het raadsonderzoek, in staat achten om gedurende langere tijd de zorg voor de minderjarige te blijven dragen.
19. Het hof neemt voorts in aanmerking dat thans een relatief intensieve, recent uitgebreide, omgangsregeling van enkele uren aaneengesloten per week bestaat met beide ouders tegelijkertijd en de minderjarige, die, zo blijkt uit de verslagen, zeer positief en derhalve zonder enige strijd verloopt. Een dergelijke intensieve omgangsregeling zal naar alle waarschijnlijkheid alleen al door de afstand tussen de woonplaatsen van de ouders en de beoogde nieuwe pleegouders na herplaatsing van de minderjarige niet kunnen worden voortgezet. Dat zou betekenen dat de minderjarige niet alleen haar primaire hechtingsfiguren – te weten haar huidige pleegouders – maar ook het intensieve contact met haar ouders – aan wie zij eveneens gehecht is – zou verliezen.
20. Onder de hiervoor onder 17 en 19 genoemde omstandigheden acht het hof de beëindiging van het gezag – althans, het voornemen van de gecertificeerde instelling om de minderjarige in een ander pleeggezin te plaatsen dat ten grondslag heeft gelegen aan het verzoek om gezagsbeëindiging – in strijd met artikel 20 IVRK.
21. Het hof neemt voorts het volgende in aanmerking. Zolang de ouders blijven meewerken aan de hulpverlening, zolang zij zich in blijven zetten ter verbetering van hun eigen situatie, zolang zij blijven instemmen met de uithuisplaatsing bij de huidige pleegouders en zolang de minderjarige bij haar grootouders kan blijven wonen en aldaar veilig en ongestoord haar hechtingsproces kan voortzetten, acht het hof een verhuizing en een gezagsbeëindiging niet in het belang van de minderjarige. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat allerminst vaststaat dat de minderjarige zich ook aan nieuwe pleegouders veilig zal hechten en dat thans – door de instemming van de grootouders om voorlopig als pleeggezin te blijven functioneren – geen noodzaak bestaat om de minderjarige te verplaatsen naar een ander pleeggezin. Gezien de veilige hechting aan de huidige pleegouders, de goede band die de minderjarige blijkens de omgangsverslagen met haar ouders heeft en het feit dat de ouders niet aan de minderjarige ‘trekken’, is het hof van oordeel dat het handhaven van het gezag de ontwikkeling van de minderjarige niet zal bedreigen, zodat het verbreken van de gezagsrelatie in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM.
22. Door de instemming van de ouders om de minderjarige de komende jaren bij de pleegouders te laten opgroeien - welke instemming blijkt uit het feit dat de minderjarige aanvankelijk in het vrijwillig kader bij de pleegouders is geplaatst alsmede uit het feit dat de ouders niet aan de minderjarige ‘trekken’ – en de veilige hechting van de minderjarige aan de pleegouders is het hof voorts van oordeel dat de voor de minderjarige aanvaardbare termijn voor beoordeling van de mogelijkheden van de vader om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen, nog niet is verstreken. Het hof overweegt daartoe dat onder de aanvaardbare termijn moet worden verstaan de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin hij of zij zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden zal voor de minderjarige echter niet of nauwelijks sprake zijn van een periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin zij zal opgroeien. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de vader grote stappen heeft gezet bij het oplossen van zijn persoonlijke problematiek en dat de bij hem betrokken hulpverleners zonder uitzondering zeer positief over hem zijn, zelfs in die mate dat twee van die hulpverleners de tijd en moeite hebben genomen ter terechtzitting te verschijnen om omtrent de vooruitgang en inzet van de vader te verklaren. Hoewel het hof met de gecertificeerde instelling van oordeel is dat de vader zelf wel een erg rooskleurig beeld heeft van de termijn waarop hij de verzorging en opvoeding van de minderjarige weer ter hand zou kunnen nemen, acht het hof het zeer wel mogelijk dat de vader daartoe op een termijn van enkele jaren wel in staat zal zijn, indien hij zich evenzeer als thans blijft inzetten voor zijn herstel en bij de geboden hulpverlening. Zolang wordt voldaan aan de onder 21 gestelde voorwaarden, is de voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn onder deze omstandigheden langer dan gebruikelijk.
23. Het vorenstaande leidt tot de beslissing dat het hof het verzoek tot beëindiging van het gezag van de vader over de minderjarige zal afwijzen.
24. Ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de moeder neemt het hof het volgende in aanmerking. Zoals hiervoor overwogen lijkt er weer perspectief te ontstaan op een terugplaatsing van de minderjarige bij de vader op een afzienbare termijn. Dat maakt de situatie significant anders dan ten tijde van het raadsonderzoek, waar dat perspectief geheel leek te ontbreken. Bovendien kan de minderjarige nog enkele jaren bij de huidige pleegouders blijven, en prevaleren de belangen van de minderjarige bij ongestoorde voortzetting van het hechtingsproces en continuïteit in de opvoeding boven het belang dat zij mogelijk heeft bij snelle duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief. Voorts neemt het hof in aanmerking dat ook de moeder zich de afgelopen periode heeft ingezet voor hulpverlening voor haar persoonlijke problematiek, dat zij thans in staat is om op constructieve wijze mee te denken over de besluitvorming rondom de minderjarige en dat de moeder de plaatsing van de minderjarige bij de huidige pleegouders altijd heeft gesteund. Het hof is van oordeel dat de moeder met haar meewerkende, ondersteunende houding ten opzichte van de pleeggezinplaatsing en de overige hulpverlening op juiste wijze haar verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, zoals bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, heeft gedragen. Immers, door haar meewerkende, ondersteunende opstelling jegens de pleeggezinplaatsing heeft de moeder het geestelijk en lichamelijk welzijn van de minderjarige bevorderd alsmede de ontwikkeling van haar persoonlijkheid. Verder is de moeder in staat gebleken om de omgangsmomenten met de minderjarige samen met de vader goed vorm te geven. Zolang de moeder de plaatsing in het huidige pleeggezin ondubbelzinnig blijft steunen en ook aan de overige hulpverlening voor de minderjarige meewerkt, is naar het oordeel van het hof derhalve ook ten aanzien van de moeder niet voldaan aan het vereiste van artikel 1:266 BW en levert gezagsbeëindiging een schending van artikel 8 EVRM op. Het hof ziet in de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting geen aanleiding om aan te nemen dat de moeder haar verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige in de toekomst niet op eenzelfde wijze – te weten: op afstand – zou kunnen uitoefenen.
25. Het vorenstaande leidt tot de beslissing dat het hof ook het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige zal afwijzen.
26. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen is aangevoerd over de persoon van de voogd geen nadere bespreking meer.
27. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:

in beide zaken:

vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidende verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over de minderjarige;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Den Haag;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, E.A. Mink en N.P.C. van Wijk, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2016.