ECLI:NL:GHDHA:2016:2871

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
2 oktober 2016
Zaaknummer
BK-16/00192 en BK-16/00193
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verschuldigde overdrachtsbelasting bij verkrijging van onroerend goed

In deze zaak gaat het om de vraag of de door belanghebbenden verschuldigde overdrachtsbelasting bij de verkrijging van een pand 2% of 6% bedraagt. De belanghebbenden, [X] en [Y], hebben op 17 september 2014 een pand gekocht voor € 1.050.000. De inspecteur van de Belastingdienst heeft naheffingsaanslagen opgelegd, waarbij hij 6% overdrachtsbelasting hanteert, terwijl de belanghebbenden menen dat dit 2% moet zijn. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbenden ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.

Het Gerechtshof Den Haag heeft op 28 september 2016 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelt dat de onroerende zaak op het moment van overdracht niet bestemd was voor bewoning, ondanks dat het pand feitelijk bewoond werd. De rechtbank had eerder overwogen dat de indeling van het pand, dat in gebruik was als kantoor, niet geschikt was voor bewoning. Het Hof heeft echter vastgesteld dat het pand, hoewel het als kantoor was gebruikt, nog steeds de fysieke kenmerken van een woning had en dat de voorzieningen voor bewoning aanwezig waren.

Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslagen, en oordeelt dat de overdrachtsbelasting 2% bedraagt. De inspecteur wordt veroordeeld tot het vergoeden van de griffierechten aan de belanghebbenden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van de bestemming van onroerend goed zowel de feitelijke situatie als de juridische bestemming in overweging te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-16/00192 en BK-16 /00193

uitspraak van 28 september 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , en

[Y]te [A] ,
belanghebbenden,
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

inzake de hoger beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 29 februari 2016, nummer SGR 15/7383, betreffende de onder 1.1. vermelde naheffingsaanslagen.

Naheffingsaanslagen, bezwaren en beroepen

1.1.
Aan ieder van de belanghebbenden is met dagtekening 9 april 2015 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting ten bedrage van € 21.000 opgelegd. Het bedrag van de naheffing is per verkrijger als volgt gespecificeerd:
Verschuldigde overdrachtsbelasting € 31.500
Voldaan op aangifte
€ 10.500
€ 21.000
1.2.
Belanghebbenden hebben tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 4 september 2015 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep is alleen van [X] in de zaak 15/7383 een griffierecht van € 45 geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is van ieder van hen een griffierecht van € 124 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016 te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op 17 september 2014 hebben belanghebbenden van de toenmalige eigenaren voor een koopprijs van € 1.050.000 gekocht:
“het registergoed met erf, grond en verder toebehoren, plaatselijk bekend [B] te [Z] , kadastraal bekend gemeente [Z] , sectie […] , groot negen are twintig centiare; welk registergoed als woning is verhuurd”(hierna: het pand).
3.2.
In het koopcontract is onder meer bepaald dat de overeenkomst door belanghebbenden
“uiterlijk op 31 december 2014 kan worden ontbonden indien de gemeente ’ [Z] op basis van het op 10 juli 2014 geldende bestemmingsplan niet onherroepelijk (…) een vergunning heeft verleend voor het realiseren van meerdere verhuurbare eenheden per woonlaag.”
3.3.
Op 31 december 2014 (hierna: het verkrijgingsmoment) hebben belanghebbenden, ieder van hen voor de onverdeelde helft, de eigendom van het pand verkregen.
3.4.
Het pand heeft drie verdiepingen met een gezamenlijke vloeroppervlakte van circa 928 m2. Het is in of omstreeks 1900 gebouwd als herenhuis met op de begane grond - in ieder geval vanaf 1917 - een atelier. Tot 1949 is het als woning in gebruik geweest. Van 1949 tot in 2014 heeft Octrooibureau [C] het pand gebruikt als kantoor.
3.5.
In een schriftelijke verklaring van 8 juli 2015 merkt [D] die door de vorige eigenaren van het pand als verkopend makelaar was ingeschakeld, onder meer het volgende op:
“Medio 2014 hebben meerdere huurders het pand betrokken en hebben alle kamers gemeubileerd in gebruik gehad. Tot aan enige jaren geleden heeft [C] ook nog een deel van het pand in gebruik gehad als conciërgewoning. Derhalve waren er voorzieningen in het pand aanwezig om er te kunnen wonen. Een zeer grote keuken, badkamer en meerdere sanitaire voorzieningen”
3.6.
Volgens het op de verkrijgingsdatum geldende bestemmingsplan heeft het pand de volgende bestemming:
“administratieve doeleinden –zoals kantoren of bankinstellingen – en/of eengezinshuizen en/of meergezinshuizen, bijgebouwen en in de bestemming passende andere bouwwerken met tuinen”.

Omschrijving van het geschil en de standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de door belanghebbenden ter zake van de verkrijging van het pand verschuldigde overdrachtsbelasting 2 percent (standpunt belanghebbenden) dan wel 6 percent (standpunt Inspecteur) van de waarde van het pand bedraagt. Niet in geschil is dat de waarde van het pand gelijk is aan de door belanghebbenden betaalde koopprijs van € 1.050.000.
4.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“6. De memorie van toelichting behorende bij de Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012), Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 003, nr. 3, p 115, vermeldt in het artikelsgewijs commentaar onder meer het volgende: “Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woning wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. (…) Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel.”
7. Naar het oordeel van de rechtbank was de onroerende zaak op de overdrachtsdatum
31 december 2014 naar zijn aard niet bestemd om te worden bewoond. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit bouwtekeningen uit 2002 ten behoeve van de aanleg van een airco-installatie blijkt dat de onroerende zaak bestond uit kantoorruimtes, archiefruimtes en vergaderzalen en dat de indeling van het pand nadien niet wezenlijk is gewijzigd. Gelet op deze specifieke indeling is het pand naar zijn aard niet bestemd voor bewoning. Dat de onroerende zaak feitelijk werd bewoond, doet daaraan niet af. De rechtbank acht aannemelijk dat, zoals verweerder heeft gesteld en door eisers niet is betwist, het ging om antikraak bewoning. Deze bewoning doet geen afbreuk aan het feit dat de onroerende zaak ten tijde van de levering naar zijn aard bestemd was om te worden gebruikt als kantoor. Ook acht de rechtbank niet van belang dat de gemeente aan de onroerende zaak mede een woonbestemming heeft gegeven, omdat dat criterium blijkens de memorie van toelichting slechts bij twijfel mede van belang is.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet BRV bedraagt de overdrachtsbelasting 6 percent. In het tweede lid van dit artikel is – voor zover hier van belang – bepaald dat de overdrachtsbelasting voor de verkrijging van woningen 2 percent bedraagt.
7.2.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de onder 7.1 vermelde regeling is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) maatregel (…): de tijdelijke verlaging van de overdrachtsbelasting van 6% naar 2%. Deze maatregel is erop gericht de woningmarkt een krachtige impuls te geven.”
(Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2011/12, 33003, nr. 3, blz. 7).
“Artikel XVI, onderdeel C (artikelen 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. (…) Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel.
Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken: - bedrijfsgebouwen en -ruimtes (…)”
(Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 115).
7.3.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij zijn besluit van 1 juli 2011, nr. BLKB 2011/1290M, Stcrt. 2011, 12301 (hierna: het Besluit), vooruitlopend op de inwerkingtreding van het hiervoor vermelde artikel 14, tweede lid, van de Wet BRV, onder meer de volgende beleidsregels omtrent de uitleg van het bepaalde in artikel 14, lid 2, van de Wet BRV vastgesteld:
“3. Woning
De maatregel ziet uitsluitend op de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die naar hun aard zijn bestemd voor bewoning door particulieren. Het maakt geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier.
3.1.
Ondergrond, tuin en andere aanhorigheden
(…)
3.2.
Tijdelijke leegstand
Tijdelijke leegstand ontneemt aan de onroerende zaak niet het karakter van woning.
3.3.
Onroerende zaak niet geheel bestemd voor bewoning
Voor onroerende zaken die niet geheel zijn bestemd voor bewoning geldt het volgende.
Uitgangspunt is dat uitsluitend op de waarde van het deel dat voor particuliere bewoning is bestemd het tarief van 2 procent wordt toegepast.
Als de onroerende zaak qua oppervlakte nagenoeg geheel (90% of meer) bestemd is voor bewoning, kan voor de verkrijging van de gehele onroerende zaak het tarief van 2% worden toegepast.
3.4.
Voorbeelden van onroerende zaken waarvoor de regeling niet geldt
Niet als woning aan te merken zijn in ieder geval:
– bedrijfsgebouwen en -ruimtes;
(…)”
7.4.
Naar het oordeel van het Hof is de door de Staatssecretaris in de onder 7.3 geciteerde beleidsregels aan het begrip ‘woningen’ gegeven uitleg, gelet ook op de onder 7.2 geciteerde, aan de wetsgeschiedenis ontleende, toelichting op het begrip ‘woningen’, in overeenstemming met de tekst en de strekking van artikel 14, lid 2, van de Wet BRV. Het Hof ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of het pand op het verkrijgingsmoment naar zijn aard bestemd was voor bewoning door particulieren.
7.5.
Naar het oordeel van het Hof dient de vraag of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning door particulieren te worden beantwoord aan de hand van de fysieke kenmerken van de zaak. Uit de onder 3.4 en 3.6 vermelde feiten blijkt dat het pand in of rond 1900 als woning is gebouwd en in gebruik is genomen en vervolgens decennia lang als woning in gebruik is geweest. De aanwezigheid van een atelier (sinds 1917) maakt dit niet anders, reeds omdat uit de feiten niet kan worden afgeleid dat het atelier anders dan voor woondoeleinden werd gebruikt. Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat er door [C] aan of in het pand bij de ingebruikneming noch daarna verbouwingen of andere werkzaamheden zijn verricht die aan het pand zijn geschiktheid om tot woning te dienen hebben ontnomen. Dit standpunt vindt steun in de onder 3.3 aangehaalde, door het Hof geloofwaardig geachte, schriftelijke verklaring van [D] , waaruit blijkt dat het pand alle voor bewoning noodzakelijke voorzieningen bevat, waardoor het in de periode voorafgaande aan het verkrijgingsmoment daadwerkelijk als woning kon worden gebruikt. Hetgeen de Inspecteur daartegenover heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Weliswaar zijn er, zoals de Inspecteur stelt, vanaf 1949, om het pand als kantoor in gebruik te nemen en daarna als kantoor te gebruiken, bepaalde aanpassingen aan het pand aangebracht, maar deze waren niet van dien aard dat het pand als gevolg daarvan niet langer geschikt was om als woning te worden gebruikt. De door de Inspecteur benadrukte omstandigheid dat het pand vanaf 1949 tot begin 2014 (nagenoeg) geheel als kantoor in gebruik is geweest, neemt evenmin weg dat het pand al die tijd de fysieke kenmerken van een voor bewoning door particulieren bestemde zaak had.
Slotsom
7.6.
Gelet op het vorenoverwogene dient de vraag onder 4.1 te worden beantwoord in de door belanghebbenden voorgestane zin.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbenden gemaakte proceskosten, reeds omdat niet is gebleken dat belanghebbenden voor vergoeding in aanmerking komende kosten hebben gemaakt.
8.2.
Wel zal het Hof de Inspecteur opdragen om [X] de door hem in beroep en beide belanghebbenden de door hen in hoger beroep betaalde griffierechten te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslagen;
- gelast de Inspecteur aan [X] een bedrag van € 169 en aan belanghebbende [Y] een bedrag van € 124 aan griffierecht te vergoeden.
.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 28 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.