ECLI:NL:GHDHA:2016:2830

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
09-857299-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoek tot opheffing voorlopige hechtenis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de verdachte tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 september 2016, waarin de rechtbank de verdachte niet-ontvankelijk verklaarde in zijn verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. De verdachte had op 8 september 2016 hoger beroep ingesteld, nadat de rechtbank op 3 augustus 2016 een bevel tot gevangenhouding had verleend voor de duur van 90 dagen. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd door de raadsman, waardoor de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot schorsing.

Het hof overweegt dat een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis te allen tijde kan worden ingediend, en dat het recht van de verdachte om tussentijds opheffing te verzoeken niet afhankelijk is van een verandering in omstandigheden. Het hof stelt vast dat de rechtbank een inhoudelijke beslissing had moeten nemen op het opheffingsverzoek, in plaats van de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof is van mening dat de beslissing van de rechtbank onjuist is en dat de verdachte in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.

Na onderzoek concludeert het hof dat de verdenking en bezwaren die tot het bevel tot bewaring hebben geleid, nog steeds bestaan. Daarom wijst het hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af. Ook het subsidiaire verzoek tot schorsing wordt afgewezen, omdat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte minder zwaar wegen dan de belangen van de vrijheidsbeneming. Het hof bevestigt de beschikking van de rechtbank, waarbij zowel het opheffingsverzoek als het schorsingsverzoek zijn afgewezen.

Uitspraak

Parketnummer: 09-857299-16
GERECHTSHOF DEN HAAG
RAADKAMER
Gezien de akte van de griffier van de rechtbank Den Haag van 8 september 2016 waarbij door
[naam verdachte]
[adres]
hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking d.d. 7 september 2016 van de rechtbank Den Haag.
Gezien de beschikking waarvan beroep
Gehoord de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door diens raadsman, mr. A.B. Baumgarten.
De verdachte heeft op 8 september 2016 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank d.d. 7 september 2016 waarin
het door verdachte gedane verzoek tot schorsing werd afgewezen en
verdachte
niet-ontvankelijkwerd verklaard in zijn verzoek tot opheffing.
De rechtbank heeft in verband met de beslissing ad b) het volgende overwogen:
“Op 3 augustus 2016 is tegen verzoeker een bevel tot gevangenhouding verleend voor de duur van 90 dagen. Nu de raadsman geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat verzoeker daarom in zijn verzoek tot schorsing ( HOF: bedoeld is:
opheffing)
niet - ontvankelijk moet worden verklaard”.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Een verzoek tot opheffing ex artikel 69.1 Sv. kan te allen tijde worden ingediend. Ook in de wetsgeschiedenis van art. 69.1 Sv. valt te lezen dat het het goed recht is van de verdachte om, telkens opnieuw, tussentijds aan de rechtbank opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken. Dit ongelimiteerde recht tot het doen van opheffingsverzoeken brengt blijkens het tweede lid van dit artikel niet met zich mee dat verdachte ook steeds op al die verzoeken moet worden gehoord: dat is beperkt tot het eerste opheffingsverzoek.
De redengeving voor het opheffingsverzoek behoeft – anders dan de rechtbank overweegt - niet dwingend een verandering in omstandigheden te zijn, maar kan ook worden gedaan om gemaakte fouten en vergissingen bij het bevelen van de voorlopige hechtenis te herstellen. Het staat verdachte daarbij vrij om er niet voor te kiezen gebruik te maken van zijn strikt gelimiteerde beroepsmogelijkheid.
Het hof is derhalve van oordeel dat de beslissing van de rechtbank om verdachte
niet-ontvankelijkte verklaren onjuist is en dat de rechtbank een inhoudelijke beslissing had moeten nemen op het opheffingsverzoek.
Tegen de in casu geformuleerde beslissing tot niet-ontvankelijkheid is naar het oordeel van het hof strikt genomen voor verdachte evenwel geen mogelijkheid tot hoger beroep opengesteld, hetgeen er toe zou moeten leiden dat verdachte in dit deel van zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
Het hof acht dit, gelet op het voorgaande materieel een onwenselijke beslissing en daarom zal het hof de niet-ontvankelijkheidsverklaring van verdachte in zijn opheffingsverzoek opvatten als een beslissing van de rechtbank, houdende afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
De verdachte kan geacht worden hoger beroep te hebben ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, in welk beroep verdachte op de voet van artikel 87 lid 2 Sv kan worden ontvangen.
Overwegende voorts dat het gerechtshof na onderzoek is gebleken dat de verdenking, bezwaren en gronden die tot het bevel bewaring hebben geleid ook thans nog bestaan, wijst het hof het opheffingsverzoek van verdachte af.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek tot schorsing overweegt het hof met de rechtbank dat de persoonlijke omstandigheden die aan dit verzoek ten grondslag zijn gelegd minder zwaar wegen dan de belangen die verbonden zijn aan het voortduren van de vrijheidsbeneming van verdachte, zodat ook dat verzoek wordt afgewezen.
Overwegende derhalve dat de beslissing van de rechtbank - zoals deze door het hof is verstaan – met de afwijzing van zowel het opheffingsverzoek als het schorsingsverzoek in zoverre dient te worden bevestigd.
Beschikkende:
Bevestigt de beschikking waarvan beroep zoals hierboven is verwoord.
Aldus gedaan op 22 september 2016
door mr. R.C.A. Duindam, voorzitter, mr. T.J.P. van Os van den Abeelen en mr. J.H. Wesselink, raadsheren, in tegenwoordigheid van E. Looye – van Tol, griffier, en door de voorzitter en griffier ondertekend.